Surfin’ Miami

facebooktwitterlinkedinby feather

(Dit verhaal staat niet in het boek)

 

Ana Gloria

Ana Gloria slaat de natte lakens van zich af en neemt twee seconden om zich te oriënteren in de nacht. Voorzichtig staat ze op om haar dochter, die als een jong roofdier naast haar ligt te ademen, niet wakker te maken. Ze sluipt naar de keuken, loopt door naar de patio en probeert de droom van zich af te laten glijden. Het is alweer twee jaar geleden, maar de droom heeft zich ongevraagd aangediend en is onherroepelijk samengesmolten met haar bestaan. De enige constante die haar is gegeven in deze onduidbare dagen. Dagen waarin ze tegen beter weten in hoopt op het onomkeerbare. Ze beseft goed dat haar gebeden vooral zijn gericht tot haar eigen rusteloosheid en onmacht over voorbije passages en ze heeft zich voorgenomen om Ochún niets kwalijk te nemen.

Ze is naakt, op haar lange donkere haren na die zwaar over haar schouders hangen. Ze schept een paar liter uit de watertank en loopt met de halfvolle emmer naar de douchebak. Met een plastic beker schept ze het water over haar lichaam, totdat het erop lijkt dat haar zweetklieren tot rust zijn gekomen. Zonder zich af te drogen loopt ze terug, in het halfduister tast ze in de keukenla naar het pakje Populares en steekt er een op. Zittend aan de keukentafel, nadruppelend op de verwarde tegels, tracht ze zich haar droom zo gedetailleerd mogelijk voor de geest te halen. Heel langzaam keert de rust weer terug, of in ieder geval een besef van de aanwezigheid van iets vertrouwds, dat hoe onaangenaam het ook mag zijn, haar de energie geeft om de dagen tegemoet te treden. Zo gaat het altijd, en ook dat heeft iets geruststellends.

De klootzak. Phoenix, Arizona. Een enkele keer geld gestuurd, om daarna niets meer van zich te laten horen. Het briefje dat ze na zijn vertrek vond in de slaapkamerkast. Dat de Lada op haar naam was overgeschreven en 4000 dollar waard was. Godverdomme, die klootzak, haar arme schat heeft het toch maar gered. En hoe! Sterk als hij was. Zij was zwak, hij altijd sterk. Te sterk om haar in bescherming te kunnen nemen. Op een surfboard! Daar stonden de kranten er vol van. Hier, beschaamd, werd gezwegen. Nee, hij heeft niet over zich heen laten lopen. De rotzak, haar liefde. Ze wilde er niet aan denken. Ze moest terug naar de droom.

Die dag in augustus, daar waar Varadero zijn aanvang neemt. Het strand zag donker van de mensen die naar de jaarlijkse surfkampioenschappen kwamen kijken. Met tegenzin was ze meegegaan in de bus, zag zich verplicht om haar vriendin Danaysis in te dekken voor een buitenechtelijke ontmoeting. Ze voelde zich onzeker in Varadero; als haar papieren werden gevraagd door de politie zou ze zich de rest van de week weer verliezen in een radeloze woede. Dat wilde ze vermijden, in de windstille hitte van augustus moest je je krachten sparen. No es facil, zoals haar moeder steeds mompelde, zittend in de schommelstoel op de patio. De godganse dag, sinds het begin van de periodo especial. Maar toen, terwijl ze in gesprek raakte met het jonge meisje uit Los Arabos, het meisje dat haar zo deed denken aan haar eigen jeugd en dat helemaal alleen hier naar Varadero was gekomen, de gevaren trotserend om fruit te verkopen aan toeristen en al wist ze het zelf misschien nog niet, in de nabije toekomst nog veel meer. Dingen waar ze spijt van zou krijgen. Ooit, op een zekere dag zou het zich aandienen, als een teerachtige substantie die met het bloed zou meereizen door haar aderen. Ze dacht eraan, aan de onontkoombaarheid. Zoals alle dingen, dacht ze, zonder er een oordeel over te hebben. Toen, op dat moment gebeurde het. Een golf van opwinding in de menigte. Ontsteltenis bij de één, de langverwachte sensatie bij de ander. Was het een ongeluk, een mirakel? Een blok graniet werd de lucht in geslingerd. Carlos Antonio, háár Carlos Antonio die als Poseidon door de golven op het strand werd neergelaten. Zijn donkergebrande huid, te lange haren en voornamelijk die idiote blik in zijn ogen, die ze niet begreep maar wel deed beseffen dat ze voorgoed verloren was.

En zoals gewoonlijk stond ze lang stil bij dit moment, en probeerde te achterhalen of ze toen al die amandelsmaak in haar mond had gehad, die altijd gepaard gaat met het eerste contact met het noodlot. Ze kwam er niet uit, en probeerde zich te concentreren op de rest van de droom, die zich vlak na die fatale ontmoeting in haar nachtrust had gebrand.

De droom haperde nooit.

Totaal willoos, of juist vanuit de fundamenten van een oersterke, muurvast in haar bewustzijn geklonken wil, liep ze over het strand, dwars door de uitzinnige menigte. Naar hem toe. Carlos Antonio nam haar bij de hand en voerde haar mee, de golven in. In zijn armen voelde ze zich onsterfelijk, één met de oceaan. Ze zag haar leven als een gloeiende kogel voorbijkomen, het leven dat toen twintig jaar in haar was. Ze leek overal boven te staan, ze naderde haar bestemming. Totdat een explosie van water en vuur deze niet eerder vermoedde sentimenten samensmolt tot iets onmogelijks, zo zuiver en zo duidelijk ingestraald uit een sensuele hemel, dat ze zich ervan bewust werd dat de orishas een fout hadden gemaakt en een tipje van de sluier hadden opgelicht van een wereld die niet voor haar bestemd was, voor geen enkele sterveling om de eenvoudige reden dat hun zintuigen daar niet voor geschapen waren. En in die milliseconde van dat moment waarin ze een glimp leek op te vangen van een diepere betekenis zakte ze weg in de diepte, daar waar de oceaan donker en koud is terwijl Carlos Antonio door een onaardse golf van deze wereld geworpen werd. Op het moment dat ze de rotsige zeebodem raakte werd ze wakker. En ze werd weer meegetrokken, steeds weer.

Twee maanden later verzamelden hun families en vrienden zich op de bruiloft. Een tante had haar huis aan het strand ter beschikking gesteld. Haar familie groot en talrijk, de zijne beperkt. De weerstand van haar vader. Discussies. Ze voelde zich onwennig, maar de aantrekkingskracht van Carlos Antonio was overweldigend. Niets ontging haar, al stond haar denken stil omwille van hem, van hun samenzijn. Onder het dak zaten zo’n veertig mensen aan lage houten tafeltjes. Ze dronken bier en maakten lawaai. Een vreemdeling zette zijn bagage tegen een houten paal en ging aan een leeg tafeltje zitten. Niemand schonk enige aandacht aan hem. Een jongen van vijftien, zestien liep langs met flesjes bier en hij probeerde er een te bestellen. De jongen mompelde iets terug dat niet werd verstaan en hij dacht laat maar zitten ook, het komt wel.

De laatste zonnestralen van die avond, de laatste van augustus, scheerden langs het palmbladerdak, schuin, en brandden op de achterkant van kuiten. Bruine lichamen kwamen van achteren, uit de zee, ze droegen manden met verse vis. Het rook sterk, fris en zout. Hun voeten dansten over het zand, de manden, de vis deinde op de maat van de muziek. Op een tafeltje verdeelden ze de gerechten, schepten bordjes vol die rondgingen. Achter de bar was een groot vuur, waar de schubben werden geblakerd. De vlammen voedden zich met hun schittering.

Iedereen stond op en liep door elkaar, schreeuwde, de aandacht werd verlegd en kreeg haar meest wezenlijke vorm. Ze werden de auto gewaar die aan was komen rijden, waar het allemaal om begonnen was. Carlos Antonio, in deze herinnering een jonge man nog, stapte uit, klein, knap. Stevig gezet. Even later, nadat hij het portier voor haar opende, zijzelf, de bruid. De schoonheid traande over haar gezicht. Haar lange zwarte haren flikkerden in het zonlicht, totdat ze aan de arm van haar bruidegom de schaduw in schoof. Men raakte elkaar aan, lichamen verstrengelden in een onmogelijk moment. De aanwezigen waren uitzinnig, geleid door een onbegrensd, en daardoor beangstigend geluk. Een ieder die deze avond aanwezig was voelde het bloed door de aderen spatten. Ze observeerden, zogen zich vol met hun geluk.

En dan de omslag. Iedereen was weer gaan zitten, in een enigszins gewijzigde schikking. Het bruidspaar zat aan een tafeltje met de gelukkige ouders. Een van de koks verdeelde de vis over bordjes, de ander hield twee kleine meisjes bij de hand. Ze hingen aan hem en trokken rare gezichten naar elkaar, een oude man gaf de kleinste van hen een glas limonade en daarna, na twee paar donkere ogen, de andere. Ze verdwenen in stilte naar de speeltuin die ze bedacht hadden.

Een meisje van zeventien, een vrouw. Een ieder kreeg van haar een speldje met een witte papieren roos. Daarlangs een lint met de namen van het bruidspaar. De vreemdeling kreeg er ook een. De gasten speldden het op. Hij bekeek het, streek over de tere maagdelijkheid en volgde hun voorbeeld.

Nu was hij een van hen.

Het verstomde. Haar vader, alsnog gearriveerd. De vader van de bruid. Hij stond daar opeens, boven op zijn gewicht. De treurigheid van die man, veroordeeld tot blijdschap. Bewust van de onomkeerbaarheid van de dingen, aan de oeverloze zee van herinneringen. Hij sprak, zijn stem ontsteeg hem en dwarrelde door de vensterloze stilte. Hij sprak over teleurstelling en begrip. Liefde en de onmetelijke verte. Het was volkomen overbodig. Allen keken hem aan, likten aan zijn getuigenis. Opeens hield iedereen van hem.

Hij had gezegd. Het leek alsof hij er nog iets aan toe zou voegen. Met een ruk, schokkend, zich verzadigend met het gebeurde, rechtte hij zijn rug. Hij hief een lied aan. Hij ontbrandde in een lied, zo weergaloos, zo onbedwingbaar, dat allen met hem vervielen tot zingen.

Er was de totale ontaarding van alle verlangens en beloftes. Zij zong mee, brulde uit volle borst de woorden, die zij samen met alle anderen uit de avond plukte. Er werd gedanst, zij liet haar lichaam de vrije loop. Het liep uit de hand, maar iedereen wist dat het bepaald was.

Een maanwitte wolk schoof over de horizon. De stemmen werden gedempt, weggetrokken in het universum, het moest zo. Het had geen zin om te volharden in het zingen, nu het vibrato was afgedroogd. De gasten schoven als ijle geesten om elkaar heen, alsof afgesproken was dat er moest worden berust. De kinderen zaten in een hoekje met zoete lippen, bevangen door het smeulen. De vader van de bruid stond stijf van de stilte, die hij met zijn ogen probeerde vast te houden. De schimmen verdwenen, langzaam gehoorzamend aan de nachtelijke gelatenheid. Maar er bleef ook wat achter, ademend boven het afkoelende zand.

Het is allemaal lang geleden, dat dit zich afspeelde. De gebeurtenissen van toen liggen verscholen achter vele slapeloze dromen waarin zij de stilte van die bepaalde nacht herhaalt. Steeds als dit moment zich herhaalt nipt ze van de zoete melk van het geheugen. Bij de volgende nationale surfkampioenschappen was hun dochter Teresa achttien dagen oud.

 

 

El Chino Chang

 

Hij werd wakker en zijn mond was van leer, als dat stugge dikke varkensleer van de Chinese schoenen waarvan hij laatst een partij had achterovergedrukt en waarvoor hij zich gedwongen voelde al zijn klanten hun geld terug te geven omdat het je voeten stinkende zweren bezorgde en je dagenlang alleen maar blootsvoets de straat op kon. Hij wist niet hoe laat het was, maar aan de intensiteit van het licht dat door de kieren van de luiken binnendrong kon hij concluderen dat de rij voor zijn bodega al een morrende vorm zou hebben aangenomen. Lijdzaam morrend, maar toch. Een beetje wachten kon geen kwaad. Hij hoefde niemand te vriend te houden, maar het was gevaarlijk om gehaat te worden. Ze hadden hem nodig, machtig man als hij was op microniveau. Een persoon die zich te zeer gekwetst voelde kon hem evenwel op ieder moment aangeven en het was gedaan met de Chang-dynastie. Er werd veel gepraat de laatste tijd. Iedereen sprak, voorzichtig maar toch. In de radeloosheid van deze dagen konden mensen uitbarsten in onvoorzichtige woorden. Op een dag zou dat gelul hem noodlottig worden. Daar was hij stellig van overtuigd. Hij dacht er vaak aan, maar ging gestaag door. Zo zijn Chinezen nu eenmaal. Ze zien de orishas niet, slaan geen acht op voortekenen. Het noodlot zal eens toeslaan, daar is niets aan te doen. Maar hij stond er regelmatig bij stil. En deed zijn best om dat keerpunt in zijn leven zo lang mogelijk uit te stellen.

Het verleden leek hem met rust te laten. Zelden vroeg hij zich af waarom hij als enige achtergebleven was. Nadat zijn twee zoons met succes met hun vlot Key West hadden bereikt had zijn vrouw vorig jaar de sorteo  gewonnen. Hij had geweigerd om haar te volgen. Nu heeft zij haar eigen winkel in Nebraska en telt hij de dagen af totdat de Cubaanse dynastie van de familie Chang tot een einde komt. Erg veel succes had die tot nu toe niet gehad. De oom van zijn overgrootvader was in 1896 naar het eiland gekomen. De negers wilden niet meer werken nu de slavernij was afgeschaft. Hij wel. Na twintig jaar ploeteren had hij zijn eigen winkel annex restaurant in de Chinese wijk in Havana. En een dozijn handeltjes. Steeds meer familie kwam over. China was geen vetpot aan het begin van de twintigste eeuw. Aan het begin van de jaren vijftig kwam ook zijn vader over om het Maoïstische regime te ontvluchten. Hij vertelde hem dagelijks dat zij Chinezen altijd in staat waren om door handel rijkdom te verwerven, in tegenstelling tot die blanken die vaak hun hele leven in loondienst werkten en die negers die zich verloren in zinloze dronken vechtpartijen en infantiele verafgoding van hun Afrikaanse fetishen. Juist door niet van hun eigen levenswijze af te wijken en hun afkomst niet te verloochenen waren de Chinezen in staat om in voor- en tegenspoed het hoofd boven water te houden. Dat was alles wat el Chino Chang zich van zijn vader herinnerde. En dat hij de kosmos vervloekte dat hij Mao was ontvlucht om binnen een paar jaar in een ander communistisch systeem te geraken. Het enige dat el Chino Chang van zijn voorouders had geërfd was zijn handelsgeest en een oude vissersboot die er zo gehavend uitzag dat de autoriteiten nooit moeite hadden gedaan om hem te confisqueren, hoewel de dieselmotor nog jaren mee kon.

El Chino Chang stapte uit bed en liep naar de keuken, die aan de slaapkamer grensde. Met een lucifer stak hij het gas aan, warmde de koffie van de vorige dag op en dronk deze langzaam aan de keukentafel in gezelschap van een filterloze Popular. Op de keukentafel lag een dikke glazen plaat met daaronder vergeelde foto’s van el Ché en Fidel. Aan de muur hingen plakkaten uit de eerste jaren van de revolutie. De laatste min of meer gekoesterde sporen van zijn vader en grootvader, die steeds hun best hadden gedaan om iets van revolutionaire burgerzin te behouden. Het interesseerde hem niet, en het kon in ieder geval geen kwaad.

Na een slordige scheerbeurt liep hij, gekleed in een versleten katoenen broek en zijn enige, onafscheidelijke guayabera de straat op. Hij was wars van uiterlijk vertoon en, hoewel hij zich veel meer kon veroorloven, kocht hij gemiddeld slechts eenmaal in de twee jaar een nieuwe broek en guayabera. Als je de antieke Kantonese tuniek die hij van zijn grootvader had geërfd niet meerekende paste zijn garderobe gemakkelijk in een enkele lade onder het aanrecht. Andere vormen van materialistische genoegens die de mensen om hem heen najoegen om het leven te veraangenamen stonden evenmin in zijn belangstelling. Hij had geen horloge of gouden kettingen (dat vond hij iets voor negers) en ook zoiets als een ventilator vond hij een overbodige luxe. Laat staan een auto, wat op zich begrijpelijk was omdat hij zich hoogst zelden verder begaf dat twee straten van zijn huis. Misschien is het iets dat integraal onderdeel uitmaakt van het Chinese Mysterie, feit is dat de mensen zich regelmatig afvroegen wat hij met zijn geld deed en waar hij al dat geld nou eigenlijk voor nodig had. Want geld leek de enige drijfveer voor zijn voortbestaan te zijn. De jongens op straat grapten vaak dat hij als klein kind een telraam had ingeslikt of dat hij op zijn vijfenzestigste zijn leven wilde beëindigen door met tienduizend maagdelijke hoeren een feestje te bouwen.

Er was een stuk of vier, vijf keer ingebroken in zijn huis, door dorpelingen op zoek naar de fabelachtige hoeveelheid geld die zich daar zou moeten bevinden. Maar geen van hen die zijn kleine kale woning waren binnengeslopen had iets van waarde aangetroffen. Het mysterie werd versterkt door zijn onverschilligheid omtrent het plaatsen van een slot op zijn voordeur. Door dit gegeven, dat bij iedereen in de buurt bekend was, werden hem zekere magische krachten toegekend. Zoals overal ter wereld, op ieder moment in de geschiedenis, vermoed men magie in datgene dat van de heersende algemeenheden afwijkt. Het onderwerp van deze beschouwing belandt doorgaans of op de brandstapel of op de troon. El Chino Chang was een uitzondering in de wereldgeschiedenis, al had hij dat zelf niet door. Het kon hem waarschijnlijk geen reet schelen. Al dat is geweest, gebeurt en nog zal komen ging geheel aan hem voorbij. Hij bestond, maar zelfs Descartes zou niet hebben kunnen aantonen dat hij daaraan dacht.

De Chinees sleepte zijn lichaam, dat hem reeds tweeënvijftig jaar gezelschap hield, naar de hoek aan de overkant van de straat waar een gedisciplineerde rij van een twintigtal personen lijdzaam toezag hoe hij de sloten van de rolluiken haalde en de bodega binnenliep om de zaak te openen.

Loco, de mongool die de rijst en bonen uit de jute zakken moest scheppen en afwegen zag er nog debieler uit dan hij doorgaans oogde. Hij kwijlde continu over de weegschaal, niet een beetje, maar hele stralen speeksel met klodders slijm lekten doorlopend uit zijn muil. De klanten grapten wel eens dat el Chino Chang daarom zo veel moeite had gedaan om hem in de bodega te laten werken, omdat een pond rijst minimaal vijf procent spuug bevatte hetgeen een flinke kostenbesparing met zich mee bracht. De mensen maakten graag grappen, están jodiendo, omdat er toch niets aan te doen viel. Er was geen keuze.  De waarheid was dat de Chinees zijn uiterste best had gedaan om zijn eigen personeelsleden uit te kiezen. Hij had de baas van de unidad 5000 pesos gegeven, in die tijd een hele som geld, om het zelf te mogen regelen. Hij wenste geen pottenkijkers in de zaak. Geen lui die in de winst wilden meedelen en hem bovendien konden verlinken. Met veel moeite had hij Loco uit het gesticht gehaald, waar hij al sinds zijn vijfde verbleef. De moeder van Loco, die eigenlijk Camilo heette, was ook niet helemaal tof. De Chinees had haar nog gekend. Ze woonde om de hoek van de bodega. Er was altijd wel iets aan de hand met dat mens. Als ze niet op straat liep te tieren tegen alles wat bewoog zat ze wel halfnaakt in de deuropening van haar huis en probeerde ze willekeurige voorbijgangers te lokken met haar ranzige lichaam. Als je onbevlekte ontvangenis uitsluit moest je constateren dat ze daar enig succes in had gehad. Niemand wist wie Loco had verwekt. Als de debiliteit al niet in zijn genen zat, kan in ieder geval gesteld worden dat zijn opvoeding niet bepaald stimulerend is geweest voor de ontwikkeling van een normale persoonlijkheid. Toen zijn moeder de hand aan zichzelf sloeg door een liter dieselolie te drinken ontfermde het weeshuis zich over hem. Omdat hij op zijn vijfde nog steeds geen normaal woord kon uitbrengen werd hij al snel doorgestuurd naar het gesticht. Net zo bruikbaar als Loco was Paulito. De keuze was op hem gevallen vanwege zijn onverbeterlijke alcoholisme. Zolang de Chinees hem maar ongelimiteerd voorzag van chispa bracht hij nergens wat tegen in. En de derde employé, Beny, was een neef. Een lapzwans die op iedere vraag die hem werd gesteld antwoordde dat het hem om het even was.

De lange rij wachtenden nam één voor één de rantsoenen in ontvangst. Omdat er vandaag uitgifte was van rum stonden er twee oude dronkaards in de buurt die bij iedereen die aan de beurt was geweest om een bodempje rum bedelden. Omdat de mensen hier in de buurt tot de meest apathische van het hele eiland behoorden negeerde vrijwel niemand de glazen van die oude kerels, die met de minuut minder vast op hun benen stonden. Wel geven was gewoon gemakkelijker dan ze uit te schelden en door te lopen. Het kon ze gewoon geen zak schelen. Terwijl het altijd erger kon. Maar misschien is dat ook de doodsklap voor mensen die hun gehele pestleven in dezelfde uitzichtloze misère zitten: de gruwelijke gedachte dat het altijd erger kan worden.

De bedelaars hadden een reuze vrolijke dronk over zich. Het stak scherp af tegen die inerte rotsmoelen van de rest. Als er een reclamefotograaf in de buurt was geweest had hij zo een campagne kunnen verkopen aan de verenigde destilleerderijen. Geen betere reclame voor drank dan dat.

Een ontstellend dikke blanke vrouw met een ontevreden grafbek moest duidelijk haar in de loop van de afgelopen vier decennia opgebouwde frustratie kwijt. De toorn van een middelgroot continent liep als een bergketen over haar rug. Toen één van de kerels op haar afkwam sloeg ze de beker uit z’n hand. Hij moest er om lachen en riep haar na ‘hé varkentje, als je eens goed geneukt wilt worden kan je het gewoon vragen hoor! Ik sta mijn mannetje nog. Wil je eens goed in je kont genomen worden? Ik doe het voor je, geen probleem.’

Zijn makker viel hem bij.

‘Varkentje, waar wacht je op? Dit is de kans van je leven. Zo dronken als hij nu is wordt hij nooit meer. Grijp hem, dan weet je eindelijk waar die smerige tijdschriften die je de hele dag door leest over gaan. Geef mij die fles van je, dan doe ik met hem mee. Waarom heeft God, pardon de Revolutie, je een kut gegeven? Durf je niet? Ben je bang dat je zal genieten? Wij zijn gediplomeerde varkensneukers, gecertificeerd door MinAgro. Kom op!’

De kerels vielen zowat om van het lachen en hieven hun bekers omhoog bij de lui die zich met een fles uit de voeten probeerden te maken. De rij wachtenden bleef onverstoorbaar. Dit waren echt saaie donders, het was onvoorstelbaar. De hele buurt zou van staatswege PPG moeten krijgen toegediend.’

Toen Carlos Antonio eindelijk aan de beurt was werd hij geholpen door de Chinees zelf. De surfkampioen legde zonder hem aan te kijken de libreta op de toonbank. El Chino vouwde het open en bekeek het vluchtig.

‘Je bent vijf dagen te laat. Je weet dat de rantsoenen niet voor eeuwig voor je blijven gereserveerd.’

‘En jij weet dat er vorige week geen eieren waren, geen bonen en dat de tomaten verrot waren. Niet iedereen heeft de tijd om dagelijks in de rij te staan om maar af te wachten of de producten waar we godverdomme recht op hebben gearriveerd zijn.’

El Chino Chang had geen zin om een ellenlange discussie te voeren. Carlos Antonio kwam zelden en gaf geen cent uit aan zijn zwarte handel, dus hij had geen enkele reden om el Chino met respect te bejegenen.’

‘Goed, als je twee dagen geleden was gekomen had je eieren kunnen krijgen, maar die zijn nu uitgeleverd. Maar bonen en tomaten zal ik je geven.’

Terwijl Loco op bevel twee pond bonen afwoog vulde el Chino Chang zelf een zak met geelgroene tomaten. Hij zette de zakken op de toonbank en streepte de spullen af in de libreta. Hij keek Carlos Antonio aan alsof hij een dood paard voor zich had.

‘Laat je vrouw de volgende keer maar weer komen. Veel beter. Zij kan tenminste op de kalender kijken.’

Carlos Antonio glimlachte minzaam naar de Chinees. Hij had er nog iets oorlogszuchtigs aan willen toevoegen, verbaal dan wel fysiek. Maar hij deed niets. Niet zonder voorbereiding. Maar weldra. De Chinees zou het flink te verduren krijgen, reken maar.

Elf jaar geleden, in het eerste jaar van de Periodo Especial, had zijn moeder bij el Chino Chang aangeklopt om een partij krab te verkopen. Ze onderhandelden over de prijs, maar kwamen er niet uit. De Chinees vond het te duur en stuurde haar weg. Hij vond alles te duur. Als er een prijskaartje aan zijn ogen had gehangen had hij het nog te duur gevonden.

De volgende ochtend werd ze gepakt door de inspecteurs. Ze kreeg twee jaar. Voor twintig pond krab. Honderd pesos wilde ze ervoor hebben. Vier dollar.

Je kon de krab zo oprapen uit de zee.

Iedereen deed het.

Iedereen wist dat het niet mocht.

Het was een risico.

Sommigen werden gepakt en verdwenen voor een paar jaar de gevangenis in.

Voor een paar dollar. De krab in de zee is bestemd voor de export. Maar de fabriek die het krabvlees moet inblikken staat al jaren leeg. Geen geld voor onderdelen, zoals altijd. En het is allemaal de schuld van de grote buurman, die het land in de Periodo Especial heeft gestort.

Maar wij zullen overwinnen. Omdat we Cubanen zijn.

Seguimos en combate!

Ondertussen lijdt Matanzas onder een krabbenplaag. Ze kruipen ’s nachts de voorraadschuren binnen en vreten de maïs en de bonen aan. Het zijn de ratten van de zee.

Carlos Antonio was twaalf toen het gebeurde. Zijn vader was vlak na zijn geboorte naar Havana verkast en had nooit meer iets van zich laten horen. Hij was op zichzelf aangewezen. Iedere nacht lag hij uren naar het plafond te staren en beeldde zich de vernederingen in die zijn moeder moest verduren. Hij had gezworen om wraak te nemen.

Hoewel de Chinees haar niet had aangegeven vond hij het niet nodig om zichzelf te verdedigen tegen de beschuldigingen. De buitenwereld interesseerde hem geen zier. Hij zou nooit iemand aangeven omdat dat geen financieel nut diende en wat ze van hem vonden maakte hem al helemaal geen zak uit. Carlos Antonio was overtuigd van het verraad van de Chinees en zon op een manier om hem te pakken. Dat was niet gemakkelijk. De enige manier om El Chino te grazen te nemen was door hem in de buidel te treffen. En dat was nu juist een onmogelijke opgave, omdat de bergplaats van zijn geld nu juist het grote mysterie was waar heel Cárdenas zich het hoofd over brak.

Carlos Antonio

 

‘Wat denken die klootzakken wel niet dat we zijn? Indianen? Let maar op, dit is het begin pas. Ze zijn ons aan het testen. Het is het zoveelste revolutionaire experiment. Direct uit de koker van Fidel. Hij heeft het kennelijk gehad met zijn biotechnologie-manie. Waarom kan hij zich niet houden bij het kweken van reuzenaardbeien en dat soort onschuldige onzin? Nee hoor, ze hebben weer iets nieuws bedacht. Eerst kijken ze of we kunnen overleven op kiezelstenen en binnen de kortste keren krijgen we stront voorgeschoteld. Of kadavers. Het ergste is dat ze waarschijnlijk nog gelijk krijgen ook. Dit land is zo godvergeten apathisch, dat niemand zijn mond opendoet. Zelfs een varken op de slachtbank brengt een beter verweer ten gehore. Het is godgeklaagd. Vind je het gek dat mensen likkebaardend een pizza met condooms oppeuzelen?

Viva la Revolución! Viva la Revolución! Zonder u zouden we niet dagelijks urenlang mogen wachten op spullen die er niet zijn, waardoor wij niet in de gelegenheid zouden zijn om de schoonheid van het leven te overdenken en de glorie van de revolutie, die dit alles mogelijk heeft gemaakt. Wat een vreugde dat we nu eindelijk van de vloek van het imperialisme zijn verlost, en dat de staat voor ons nadenkt en wij zelf geen moeilijke keuzen hoeven te maken. Wat fijn dat onze gezondheidszorg gratis is en hoe mooi zou het toch zijn als de medicijnen en medische apparatuur die daar bij horen er ook daadwerkelijk zouden zijn en wat een fijn vooruitzicht is het dat er misschien op een dag in de toekomst ook echt een chirurg voor je klaar zou kunnen staan als ze hem nodig hebt en dat hij niet als koetsier op straat rondhangt om nederig zijn kostje bij elkaar te scharrelen.

Die ogen van die gluiperds die me controleren als ik Varadero binnenrij. Als ik me niet officieel bij hotel Club Kawama mocht laten afbeulen, als ik er niet voor moest zorgen dat die toeristen niet verzopen dan mocht ik dat hele ellendige oord niet eens binnen. Laat ze allemaal de pleuris krijgen. Apartheid is tot staatsideologie geworden. En dat terwijl die Nelson Mandela het in de internationale politieke arena steeds voor Fidel opneemt. Wat een stelletje boeven. Kom op, hoe kunnen ze van mij verwachten dat ik nog ergens vertrouwen in heb? Kan iemand van mij verwachten dat ik met alles en iedereen rekening houd en niet gewoon verdwijn om mijn eigen leven te kunnen leven?’

Hij stond op, razendsnel, met een kracht, een agressiviteit dat hij hierbij zijn gewrichten bezeerde en zichzelf bijna richting plafond lanceerde. Woede zet zich gemakkelijk om in energie, dat is een natuurkundig principe. Eigenlijk zou je arbeiders in een fabriek continu moeten sarren en treiteren om de productiviteit te verhogen. Hij pakte zijn spullen en nam de Lada naar Club Kawama. Hij groette Fefe en Tomás halfjes en rende met zijn board de zee in. “Ik heb geen plek. Ik heb geen plek” dacht hij. Maar toen was hij al buiten zicht van zijn vrienden op het strand.

De zee was zijn vriendin. Yemaya. Ze moest haar vriendschap keer op keer bewijzen. Eens zou ze hem verloochenen. Maar voorlopig niet, daar was hij zeker van. Er stond een harde wind. Windkracht 5. De golven duwden hem omhoog waardoor hij minimaal contact met het zeeoppervlak had en een enorme snelheid behaalde.

‘Doorgaan, ik moet doorgaan’.

Een uur later zag hij de eerste vliegende vissen. Op de vlucht voor roofdieren. Geen haai te bekennen. Tien tegen een dat er marlijnen in de buurt waren. Het hield hem niet bezig. Hij voelde zich sterker dan ooit tevoren. Nog nooit was hij zo ver van de kust geweest. Zijn aangespannen spieren deden pijn maar gaven het signaal dat ze nog veel meer aankonden. Dat ze nog veel verder konden gaan. Het was alsof ze tegen hem riepen ‘stel ons niet teleur. Waar wacht je op? Zoek de grenzen op.’ De brandende zon deerde hem niet, hij was er aan gewend.

Zijn padrino had hem op het hart gedrukt dat hij de open zee moest vermijden. Yemaya Olokun hield zoveel van hem dat zij hem naar zich toe zou kunnen trekken om hem te verdrinken en voor altijd bij zich te houden. Yemaya Olokun, de verschijningsvorm van Yemaya die in de diepste diepten van de oceaan vertoefde zou hem op een dag met plank en al verzwelgen. Hij was gewaarschuwd. Hoewel hij hem keer op keer beschuldigend toesprak en oprecht boos was dat hij zijn raadgeving in de wind sloeg en doorging met surfen was zijn padrino oprecht trots op hem toen hij de nationale surfkampioenschappen won. Carlos Antonio geloofde wel degelijk, en zette iedere week trouw meloen met kokos neer voor Yemaya. Maar hij vond dat santería hem moest helpen om vooruit te komen in het leven en de juiste beslissingen te nemen en hem verder geen beperkingen mocht opleggen.

‘De oceaan’, dacht hij. ‘Als zij sterft, zal er dan iemand zijn om haar te begraven?’ Welk een onmacht. Wat een kracht. Ja, de oceaan en hij moesten één worden, elkaar helpen. Niet iedere dag. Maar nu wel, en het werd hem helder dat hij haar hulp een volgende keer meer dan ooit zou behoeven. Als hij eens daar zou surfen, twintig, vijftig keer verder van de Cubaanse kust? Naar Yuma, op welke kust hij zijn eigen ellende kon uitkiezen? Hij durfde er niet aan te denken. Maar iets dat veel krachtiger was dan hijzelf, een entiteit zovele malen groter dan zijn voorstellingsvermogen aankon nam de controle over. Zijn lichaam kon het aan. Daarover had hij geen twijfel. Althans, nu nog wel. Er was maar weinig tijd om een beslissing te nemen.

Hij keerde om toen het begon te donkeren. Met tegenzin. Nu doorgaan zou een krankzinnig risico met zich meebrengen. Hij was zich er van bewust dat hij in een unieke situatie verkeerde, die zijn kracht vele malen vergrootte, om de simpele reden dat hij op dat moment geen enkele twijfel voelde. Die zou later zeker de kop opsteken, en alleen al de gedachte daaraan deed de aderen tegen zijn schedelbasis kloppen.

Toen hij een half uur later zijn surfplank het strand op sleepte en daarbij zijn voet pijnlijk tegen een kei stootte hoorde hij zijn naam roepen. Het was Fefe, die verderop voor de opslag stond en, de armen wijd, met zijn lichaam een vraagteken vormde. Tomás zat naast hem onder een parasol van palmbladeren en hief een plastic beker op.

Hij ontkoppelde de giek en rolde het zeil op. Met alle spullen onder zijn armen liep hij naar de opslag. Fefe liep op hem af.

Coño asere, wat is er gebeurd? Je bent bijna vijf uur weggeweest met die plank.’

‘Nou en, het is niet bepaald de eerste keer dat ik ga surfen. Waar heb je het over.’

‘Flikker op man. Dit is niet normaal. Je was nergens te zien. Volgens Ricardo was je kilometers van de kust. Hij heeft naar je staan kijken  vanaf de uitkijkpost totdat je uit het zicht verdween. We stonden op het punt om de reddingsbrigade erbij te halen.’

‘Ja hoor. Man, laat je nakijken. De reddingsbrigade? Dacht jij dat die in actie komt voor een Cubaan? Dacht jij dat ze kostbare brandstof zouden verspillen om mij te redden? Wat heb jij vandaag gedronken man. Doe normaal, de reddingsbrigade. Voor mij. Voor een Cubaan.’

‘Hey, doe eens rustig. Wat is er met je aan de hand?’

‘Niets. Ik ben ok.’

‘En je hebt geen problemen gehad op het water.’

‘Nee. Ik wou kijken hoe lang ik het uithield. Bij wijze van training.’

‘En?’

‘Ik had nog uren door kunnen gaan. Het is dat het donker werd, anders niet.’

‘Lul niet man. Je had ons even kunnen zeggen. Sinds wanneer ga jij zover uit de kust. Zo lang als ik je ken blijf je vlak boven de branding. Showen voor de fauna hier. Om snel weer te kunnen aanwippen voor een glas. Tomás geef die idioot een slok.’

‘Ik wilde mezelf testen. Het kwam plotseling in me op, punt uit.’

‘Carlito, ik meen het. We hadden bijna de reddingsbrigade erbij gehaald.’

‘Ja hoor. Voor een Cubaan…’

‘Nee, niet voor jou, strontvreter. Maar voor die surfplank. Die is eigendom van het hotel. En nu wil ik dat je die serieuze blik van je kop haalt. Drink je glas leeg.’

‘Ik hoef niet.’

‘Nu begin ik je echt zorgen te maken. Vijf uur op zee blijven, pokeren met haaien en anale seks hebben met dolfijnen, dat is tot daar aan toe. Maar een glas rum afslaan, zo ken ik je niet. Heb je the invasion of the bodysnatchers gezien? Pas op, of we snijden je van boven tot onder open om te zien of jij jezelf wel bent. Drink op.’

Carlos Antonio pakte de plastic beker en dronk het leeg. Het deed hem niks. Hij had de afgelopen uren een weerstand opgebouwd tegen iedere externe prikkel. Het glas werd bijgevuld en hij nam een flinke slok. De rest gooide hij in het zand.

Tomás opende zijn mond, leek wat te zeggen maar er kwam geen bruikbaar geluid uit. Fefe repeteerde een riedel verwensingen. Carlos Antonio maakte een wegwerpgebaar, pakte zijn plank en legde hem in de opslag. Zonder te luisteren naar de protesten van zijn vrienden liep hij voorbij het hotel naar primera avenida waar zijn auto geparkeerd stond.  Hij reed langzaam terug naar huis. Hij had geen haast.

De geest van een machtig zeedier had bezit van hem genomen. Een prehistorisch roofdier, eenzaam in zijn onoverwinnelijkheid. Langs de weg zaten honderden toeristen in de buitenlucht bier en flauwe cocktails te drinken. Op ieder terras stond een handvol muzikanten. Ze speelden lusteloos de standards, de authentieke Cubaanse nummers als Guantanamera, Hasta Siempre, Chan Chan. Precies wat van ze verwacht werd.

Hij haatte ze allemaal. De toeristen, die hier werden gepromoveerd tot een superieur ras, zonder dat zij daar in fysieke dan wel intellectuele zin voor in aanmerking kwamen. De muzikanten en de bedienden die hen probeerden te plezieren voor… Ja voor wat? Een paar kwartjes fooi? Uff.

En hij haatte z’n eigen skelet, omdat hij hier deel van uitmaakte.

Dit was nieuw. Haat, hij moest er mee leren leven.

 

Bij de controlepost aan het begin van de landtong werd hem te kennen gegeven halt te houden. Een magere politieagent boog zich naar hem toe.

‘Geef me uw papieren. Wat heeft u in Varadero gedaan?’

‘Ik werk in Club Kawama.’ Carlos Antonio gaf maar wat graag antwoord op die vraag. Die politieagenten scheurden zowat uit hun uniform van afgunst. Het meeste hotelpersoneel verdiende op een dag meer dan die agenten in een maand bij elkaar kunnen fluiten, commanderen en rapporteren.

‘Stapt u uit en maak uw kofferbak open.’

Carlos Antonio hief zijn armen op. ‘Nee niet nu. Luitenant, wat kan ik doen om u ertoe te bewegen mij door te laten rijden?’

‘U heeft te doen wat u wordt gezegd. En opschieten. Wat is het dat u zorgen baart?’

Hij stapte tergend traag uit, niet alvorens een paar draadjes die uit zijn radio hingen in elkaar te draaien en de achteruitkijkspiegel op te poetsen met een t-shirt en een beetje spuug. Hij simuleerde knikkende knieën en liet de autosleutels een paar keer op de grond vallen tijdens het openen van de kofferbak. Daarna deed hij een grote stap achteruit. De agent had ondertussen gezelschap gekregen van een collega. Ze gingen nauwgezet de inhoud van de kofferbak na, die overigens niet meer bevatte dan een paar oude lappen en een lege plastic fles. De agent draaide zich naar hem toe.

‘Wat is hier allemaal aan de hand. Waarom gedraagt u zich zo suspect. Kom op, zeg het maar. Of wilt u dat we uw voertuig uit elkaar schroeven?’

‘Ik beken! Ik had het plan opgevat om die lappen te verpatsen! Ik geef toe, ik kan de druk niet weerstaan! Ik ben niet waardig om mijn bestaan in vrijheid door te brengen. Alstublieft, keten mij en dien mij mijn welverdiende straf toe.’

De agent begon hevig te zweten. Hij deed een stap naar voren.

‘Nou is het genoeg. Wat denkt u wel. Ik arresteer u wegens belediging van de revolutie.’

‘Dank u wel. Ik aanvaard mijn straf in alle nederigheid.’

‘Als je nu je kop niet houdt bind ik je achter mijn auto en…’

Een politieauto kwam vanuit tegenovergestelde richting aanrijden en hield halt. Een gezette twee-sterren officier klom uit de auto.

‘Wat is hier aan de hand?’

‘Deze burger spot met het gezag.’

De officier keek Carlos Antonio aan.

‘Spot hij met het gezag, of met jullie minkukels?’

De agenten zwegen.

‘En wie hebben we daar… heren weten jullie wel dat jullie de tijd verdoen van een revolutionaire sportheld? Dit is… hoe heet je ook al weer, jij bent toch die surfer?’

‘Carlos Antonio Fernández. Klopt, ik surf wel eens.’

‘Niet zo bescheiden. Jongens, ik heb hem gezien tijdens de nationale kampioenschappen. Hij won deze met twee vingers in zijn neus. Bij wijze van spreken dan. Enfin, wat is hier het probleem?’

De jongste agent twijfelde. ‘Nou, ehh, het punt is dat ehh, hij deed, hoe zal ik het zeggen… vreemd.’

‘Hij is een súrfer! Die zijn vreemd! Godallemachtig, niet de hele wereld bestaat uit saaie rukkers zoals jullie. Carlos Antonio, vervolg alsjeblieft je weg. En blijf winnen. En jullie, stelletje boeren, ga het wachthok van jullie eens een beetje opkuisen. Dan doen jullie tenminste nog eens wat nuttigs voor het salaris dat onze natie voor jullie ophoest. Zo. Ik ga lunchen. Als ik terugkom wil ik dat die keet blinkt als de koepel van de Sint Pieter.’

 

Teresita. Toen was daar haar kleine silhouet in de deuropening, met geduldige ogen die de grote buitenwereld inspecteerden en in omvang verdubbelden toen hij de straat in kwam rijden. Hij nam haar in zijn armen en droeg haar naar binnen. Ana Gloria zat met twee buurvrouwen, Carmen en Rita, aan de keukentafel. Hij zette zijn dochter op de tafel en gaf zijn vrouw een zoen.

‘Jij moest toch niet werken vandaag?’

‘Lucas vroeg of ik voor hem kon invallen.’

Hij gaf de buurvrouwen een zoen. Normaal liet hij dat achterwege, maar op deze manier sloeg hij twee vliegen in een klap. Hij kon zich weer eens van zijn charmante kant laten zien en met zijn rug naar zijn vrouw hoefde hij haar niet te lang in de ogen te kijken. Want als er een ding was waar hij op dat moment over inzat was het wel dat Ana Gloria de verandering zou opmerken die in hem was opgetreden. En hij maakte zich zorgen dat hij Teresita straks niet zonder droge ogen in bed kon stoppen. Die onschuld, het meest waardevolle uit zijn bestaan, hij moest haar beschermen en haar afschermen van alle kwaad in de wereld. Dat was zijn taak. De onmacht van dit alles. Zijn hoofd begon te tollen. Weinig weerhield hem ervan om de kleren van zijn lichaam te scheuren, als een bezetene te huilen omwille van al het onrecht in de wereld, van nu, het verleden en alle ellende die de toekomst nog met zich mee zou brengen of de straat op te rennen en zijn buurtgenoten in elkaar te beuken. Een douche. Dat kon hem redden. Wellicht. Overvloedig water. Als dat niet hielp kon hij altijd nog gaan janken en moorden.

Hij liep naar achteren de badkamer in voor een douche. Een warme douche, met overvloedig zeep om het zout en zand van hem af te spoelen. Om de demonen te verdrijven en een ogenblik tot rust te komen. De enige zeep die er voor handen was bestond uit een klein flintertje leisteenachtige substantie, steenhard en ogenschijnlijk het restproduct van een onduidelijke en ongetwijfeld geheime Noord-Koreaanse industriële oefening. En het koude water dat uit de douche stroomde deed hem herinneren dat hij vandaag op zoek had moeten gaan naar een spruitstuk voor de antieke geiser die hij jaren geleden op de kop had getikt en die het altijd goed had gedaan maar de geest had gegeven net op het moment dat er waarschijnlijk nergens meer iets te vinden viel dat dienst kon doen als reserveonderdeel. Instinctief voelde hij aan zijn lul. Die was behoorlijk gekrompen maar volledig intact. Kennelijk kon niet alles binnen een etmaal verdwijnen. God had zes dagen nodig gehad om de wereld te schapen.  Petje af voor God. Maar wat hij ook voor hem in petto had, hij kon hem niet in een oogwenk teniet doen. Daar was meer voor nodig. Hij stapte uit de douchecel en vroeg zich af of hij soms volslagen krankzinnig geworden was. Hij ramde met zijn vuist tegen zijn borst. En nogmaals. Toen dat niet leek te helpen droogde hij zich af en keek hierbij in de spiegel, die tot zijn teleurstelling niet beslagen was. Zijn kop was behoorlijk zwart geworden van de zon. Buiten waren twee honden aan het vechten. De verliezer uitte een rauw, droog geluid. Daarmee keerde een subkritieke rust in zijn lichaam terug. Hij ging op het bed zitten en stak een sigaret op. Hij had de deur naar de huiskamer op een kier gezet. Het aardse gelul van de vrouwen had iets rustgevends. Dat dan weer wel.

Ana Gloria was druk in gesprek met de buurvrouwen. Het ging over  Elián González, het jochie dat met zijn moeder en een aantal andere arme drommels met een vlot naar Florida was verscheept. Hij had het als enige gered. De rest was verzopen, uitgedroogd of door de haaien opgegeten, niemand die het precies wist. Het was een nationale kwestie geworden, omdat zijn vader Juan Miguel hem terug eiste. Maar de Amerikanen weigerden hem terug te sturen. Wat Carlos Antonio betrof hadden ze groot gelijk. Hij was daar beter af. Bovendien woonde Juan Miguel een paar straten verderop. Een schuinsmarcheerder eerste klasse. Carmen kon het weten. Zij had een tijd geleden iets met hem gehad. Ze wist niet eens dat hij een zoon had. Hij had er in ieder geval met geen woord over gerept. Ana Gloria en Rita gaven gevoelige steken onder de gordel. Dat ze het met zo’n vent kon doen. Een nietsnut zonder enig normbesef. Die wijven barsten uit hun voegen van de jaloezie. Uiteindelijk was hij door omstandigheden toch maar mooi een held van de natie geworden. Fidel kwam bij hem thuis. Maar goed, zo zijn wijven nu eenmaal. Hij had de hoop op het waarom van vrouwen te doorgronden al lang geleden opgegeven.

Hij drukte de sigaret uit op de vloer en ging liggen. Hij staarde naar het plafond, het pleisterwerk dat ieder moment naar beneden kon vallen. Hij moest er iets aan doen, wist hij. Maar nu niet. Hij had andere dingen aan zijn hoofd. Hij voelde zich sterker dan ooit, maar wist dat het niet genoeg was. Hij moest leren begrijpen. Dat je in dit bestaan nu eenmaal niet alles kan begrijpen. Dat was heel belangrijk. En dat spijt hebben van een gemaakte keuze veel nobeler was dan spijt hebben van een niet gemaakte keuze. En laat de flikkers hun bek houden dat het niet maken van een keuze juist óók een keuze is geweest. Want zo werkt het niet. Zo redeneren de zwakkelingen, de onwetenden.

Hij had niet gemerkt dat de buurvrouwen waren vertrokken. Teresita klom op bed om hem duidelijk te maken dat hij moest komen eten. Ana Gloria had borden op tafel gezet met rijst, bonen, gebakken bananen en een salade. Kool met tomaten. Hij gaf haar een zoen en begon mechanisch zijn voedsel naar binnen te werken.

‘We moeten maandag naar Havana. Demonstreren voor Elián.’

‘Wat heeft dat voor zin? Hij zit in Yuma. Laat hem met rust.’

‘Papí, doe nou niet moeilijk. Er worden bussen ingezet. We kunnen het combineren met een bezoek aan parque Lenin. Dat is leuk voor Teresita. Ik ben zelf ook al jaren niet meer geweest.’

‘Dan gaan we een andere keer naar parque Lenin. Met de auto. Ik ga niet aan die show meedoen. En zeker niet in een bus met die revolutionaire onzin.’

‘Zoek nou geen problemen. Doe het voor mij. Voor ons.’

‘Het heeft geen zin. En ook al zou het enig effect hebben. Weet jij voor wie het goed is? Ik heb Juan Miguel nooit over Elián gehoord totdat Fidel er een zaak van maakte. Misschien is hij daar beter af, misschien hier. Ik weet het niet. En ga me er dus niet mee bemoeien. Ik brand wel een kaarsje voor hem.’

‘Godverdomme. Waarom moet jij nou altijd overal een punt van maken!´

‘Ik maak er juist geen punt van. Ik heb een mening over sommige dingen. En over sommige zaken niet. Dat is een keuze of een gegeven, God zal het weten. Ik surf. Dat is waar ik goed in ben. Wat de regering allemaal besluit zal me een zorg zijn. Maar val mij er niet mee lastig.’

‘Het zal wel. Maar je gaat toch mee. Ik wil geen problemen met de CDR. Het is een kleine moeite. Straks raken we alles kwijt. Door jouw stomme gelul.’

‘Straks. Straks is het te laat.’

 

 

El Chino Chang

 

El Chino Chang liep de keuken binnen en gooide de deur open die naar zijn paladar leidde. Het was een muf hok met een enkel raam waar een vettige vitrage tegenaan zat geplakt. Een beer had nog geweigerd om er zijn wintervoorraad aan te leggen.

El Chino Chang serveerde eenvoudige maaltijden voor niet al te veel geld. Het was niet veel soeps, maar het was de enige paladar in de buurt. Waarom er zich in de gehele wijk geen andere bevond was een raadsel. Niet ondenkbaar dat niemand er zin in had om tegen te Chinees op te concurreren. Een andere verklaring was dat er voor de rest gewoon niemand was met enig initiatief in z’n lijf. Alle energie ging op aan de voeding van de apathie.

El Chino Chang schoof met een tot op de draad versleten dweil de kruimels van de tafels. Aan vegen deed hij niet. Hij zette de pannen op het vuur voor de congrí. De inspecteurs die regelmatig langskwamen maakte het niet uit of het er fris uitzag. Zij hadden alleen oog voor de boekhouding. De facturen die hij daarvoor moest overleggen kreeg hij een paar keer in de week aangeleverd door Sandra, een travestiet die zo bedreven was in het transformeren van haar eigen uiterlijk, dat zij een handeltje begonnen was in alles wat er maar te vervalsen was. Van redelijk te drinken chispa tren tot een carne de identidad. Dat kwam el Chino Chang goed uit, want als hij de ingrediënten niet uit zijn eigen bodega kon onttrekken betrok hij ze van de zwarte markt.

Er werd aangebeld. Anselmo, een jongen van het platteland. Hij bracht geregeld kaas en vlees. Kaas, vermengd met yuca, maar wel goedkoop. Ook het vlees behoorde niet tot de hoogste kwaliteitsklasse.

´Op het moment heb ik niets nodig. Kom volgende week terug. Maar laat eens zien wat je bij je hebt.´

´Een varkensachterpoot.´

´Laat maar zien.´

Anselmo opende de geplastificeerde jute zak die hij met zich meesleepte. Er kwam een zwerm vliegen uit. En als er al geuren zijn die het lichaam er toe zetten om spontaan ergens in te bijten, dan behoorde de walm die loskwam bij het openen van de zak duidelijk tot een andere categorie.

´Die is niet helemaal vers meer. Ik vraag me af of je er een uitgehongerde straathond nog een plezier mee kan doen.´

´Het is niet mijn schuld. Ik kom helemaal uit Villa Clara. Het is veel te heet. De bus ging stuk. Kijk, het kost normaal 22 pesos per pond. U kunt het krijgen voor 12 pesos.´

´12 pesos voor bedorven vlees­? Om zo’n stom voorstel in je hoofd te halen moet je wel een enorme pikkenslikker zijn.’

‘Het is niet bedorven. Het moet alleen nodig in de koeling. Met flink wat knoflook en zure sinaasappel erbij in de oven is het goed te eten. Dit is goed vlees, direct van het platteland.’

‘Dus jij vindt het prima als ik mijn klanten buikloop bezorg. Ik zou maar uitkijken als ik jou was. Als je hiermee wordt opgepakt wordt je niet alleen veroordeeld voor het vervoer van en handel in vlees. Hah! Je krijgt ook nog een megaproces aan je broek voor het in gevaar brengen van de volksgezondheid. En, als een militair het door zijn strot krijgt, voor landverraad, het saboteren van de nationale revolutionaire defensie.’

‘En als ik 10 pesos per pond vraag?’

‘Luister je niet of ben je gewoon dom? Uitgesloten. Of… laat me eens denken. Een kennis die mijn boot huurt heeft vlees nodig voor de jacht op marlijn. Die wil het wel hebben. Maar ik kan je niet meer betalen dan vier pesos per pond.’

‘Ik maak al verlies. Dat is echt te weinig.’

‘Soms moet je je verlies nemen. Dat is wat je krijgen kunt. Beter dan niets. Als je wilt, loop gerust de rest van de dag de deuren af. Weinig kans dat iemand dat verrotte karkas voor eigen consumptie wil hebben. Voor de vissen is het nog net goed. Vier pesos kun je krijgen. Dat is mijn enige en laatste bod. En dat loopt over dertig seconden af. Ga maar weg en kom niet bij me terug met dat stinkvlees. Ga maar, misschien heb je geluk. Bij mij hoef je niet meer aan te komen.´

‘Ok. Vier pesos. Het is 32 pond. Hij haalde een potlood tevoorschijn en maakte een omslachtige berekening op een stuk karton. Dat is dan 128 pesos.´

De Chinees haalde een pak bankbiljetten uit zijn borstzak en telde het geld af. ‘Leg het maar in de keuken. Op het aanrecht.’

Toen de jongen was vertrokken boende el Chino Chang het vlees af onder de kraan. De blauwgrijze toplaag ging er vanaf met flink wat afwasmiddel.Hij hakte acht bollen knoflook fijn voor de marinade en begon het vlees te snijden in flinterdunne plakken. Het waren al snel 80 porties die hij met een berg congrí kon serveren voor de alleszins redelijke prijs van twintig pesos. Misschien wel dertig. Ja, dertig kon best.  En mensen die klagen worden overgeslagen. Mensen vraten alles de laatste tijd. Als de prijs maar schappelijk was. Alleen dit jaar al waren er twee verkopers opgepakt in Havana. Een ervan verkocht broodjes biefstuk, die bij nader inzien bleken te zijn belegd met smalle reepjes van een oude dweil die een nacht in varkensbloed had geweekt. Mals en lichtverteerbaar is anders, maar omdat hij slechts 8 peso’s vroeg waren ze niet aan te slepen. Zijn collega had ook een enorme klandizie met zijn pizza’s met in plaats van kaas gesmolten Chinese condooms, die zo klein waren dat ze volstrekt ongeschikt waren voor het geëigende doel. Je kon niet verwachten dat niemand door had dat er iets eigenaardigs aan de hand was met deze etenswaren, maar het stilde de honger en men had zich wijselijk afgeleerd om te veel vragen te stellen. Het kon altijd slechter. Het varkensgehakt dat zo nu en dan verkrijgbaar was in de bodega was van staatswege tot soms wel 80% aangelengd met sojaproducten en meel. Wat dat betreft was el Chino Chang helemaal niet slecht bezig. Niemand kon van hem zeggen dat hij een amateur was.

Er werd op de deur geklopt. Twee travestieten. Sandra en Josefina. En Joel, een onbeduidend ventje van een jaar of vijfentwintig met een hazenlip. Stak amper een meter zestig de lucht in. En nog homofiel ook.

Sandra deed een stap naar voren. ‘Hey mooie man. Ik heb je bonnetjes bij me. En we hebben een interessant voorstel. Heel interessant. Laat ons even binnen, wil je?’

El Chino Chang deed een stap naar achteren en liet ze naar binnen. Hij vermeed iedere aanraking. Niet dat hij iets tegen travestieten of homo’s had. Niet meer dan aan de rest van de mensheid. Hij hield er gewoon niet van om mensen aan te raken. Zijn vrouw, ja, die had hij in het verleden wel aangeraakt. Maar louter omdat het zo hoorde, en alleen zeer gedoseerd, alsof een aanraking of streling een commodity betrof zoals goud of bonen dat ook waren.

Hij liep ze voor naar de keuken. Voordat hij verdere aandacht aan ze schonk nam hij een pan van het aanrecht en schraapte de congrí van de vorige dag in de pan die nu op het vuur stond. Er is niemand die het merkt, dus waarom zou je het laten? Waardevernietiging stond nu eenmaal niet hoog bij hem aangeschreven.

Sandra legde een paar bonnen op tafel.

‘Kijk eens, snoezepoes, deze hier is van de Agro en hier heb je er een van Tropical. Daar was de afgelopen dagen geen bakolie te krijgen, dus heb ik een extra bon voor je gemaakt van Palmares in Matanzas. Voor het geval dat de inspecteurs dat weten.’

‘Goed. Moet ik die ook betalen?’

‘Welnee, maak je niet druk schat. Die is van het huis. En nu vraag ik even je aandacht voor iets véél belangrijkers… Papi, ik heb een fantastische business voor je. Om in twee maanden tijd je geld te verdriedubbelen.’

Josefina en Joel stonden erbij als een stel kleuters dat aan hun moeder vertelt dat ze het schoolkampioenschap knikkeren hebben gewonnen.

‘Ik kan voor een schijntje een kilo sosa krijgen.’

‘Sosa?’

‘Neusversnapering.’

‘Huh?’

‘Boliviaans marcheerpoeder.’

‘Wat?’

‘Verfrissing… Witte dame… koude koffie… magisch poeder… snap je het niet? Cocaïne. Een kilo cocaïne. Niets meer en niets minder.’

‘Daar begin ik niet aan. Nooit. Wie denk je wel dat je voor je hebt, en hoe krijg je het in je hoofd om je daarmee in te laten?’

‘Rustig. Het is eerder andersom. Het werd me bij wijze van spreken in de schoot geworpen. Cuba ligt nu eenmaal tussen Colombia en de Verenigde Staten in. Dus vrijwel alle smokkel komt door onze kustwateren. Als de kustwacht zo’n boot wil controleren gooien de smokkelaars het aan de achterkant overboord. Vacuümdicht verpakt. Dus zo nu en dan vindt een visser zoiets in zijn netten of wordt het op strand gevonden. Zoals ik je al zei, ik kan een kilo kopen. Gevonden door de neef van Joel in Playa Girón. Voor maar duizend dollar. Op straat doet het 40 dollar per gram. Of meer. Die toeristen kunnen er niet genoeg van krijgen.’

Deze conversatie is beëindigd. Doe maar wat je wilt. Ik zal je van geen enkele stommiteit afhouden. Maar val mij er nooit meer mee lastig. Ik bemoei me met mijn eigen zaken en jij met de jouwe. En maak nooit meer de fout mij aan te zien voor een crimineel.´

´Net alsof jij alles legaal doet.´

´Nou moet je eens goed luisteren. Je hebt twee soorten illegaliteit. De boel een beetje oplichten, ok. Het is het smeermiddel van de economie. Zonder dat zou niets in dit land functioneren. We doen er iedereen een plezier mee, inclusief de regering. Maar narcotica, dat is einde verhaal. Als je daarmee wordt gepakt is je leven afgelopen.´

´Duizend dollar heb ik nodig. Over twee maanden krijg je vierduizend terug. Zonder risico. Je ziet het spul niet, niets dat jou ermee in contact kan brengen.´

´Oh ja? En waarom neem je hen dan mee?’ Hij wees op Josefina en Joel. ‘Daar is geen enkele reden voor. Dat kan twee dingen betekenen: of je wilt me er inluizen of je bent nog veel stommer dan ik denk dat je bent. Bovendien heb ik geen duizend dollar. Wat dacht je, wie heeft er nu duizend dollar cash?’

‘Het komt van de neef van Joel. En Joel is met Josefina. En wat die duizend dollar betreft: ik weet niet hoe stom je denkt dat ik ben, maar ik heb nooit veel moeite gehad met rekenen. Dus als ik een grove schatting maak van jouw inkomsten en dat afzet tegen jouw compleet kale huis, dan is het niet moeilijk om tot de conclusie te komen dat er, met jouw uitgavenpatroon, nog wel ergens een paar duizend dollar moet zijn blijven hangen.’

‘Voordat jullie oprotten wil ik een Chinees spreekwoord met jullie delen: Wat gisteren illusie was is de waarheid van morgen.’

 

 

 

Carlos Antonio

 

Een vrachtwagen denderde door de straat. Carlos Antonio werd wakker van het getril van de muren. Er kwam stof van het plafond, minuscule stukjes pleisterwerk. Dat deed het altijd. Geen reden om wakker van te worden. Hij keek op zijn horloge. Twaalf over zes. Ana Gloria lag naast hem op haar zij te slapen. Hij ging tegen haar aanliggen en probeerde de slaap weer te vatten. De warmte van haar lichaam maakte hem alleen maar onrustiger. Hij draaide zich om en keek naar het aanzwellende licht om de raamluiken heen. Terwijl hij dit deed wist hij dat elke poging om de ogen weer te sluiten zinloos was. Er was iets in hem dat haperde. Als hij maar wist wat het was. Dan zou alles berusting brengen. In zijn radeloosheid wilde hij naar buiten gaan om tekeer te gaan tegen het heelal. Om dat te vermijden stond hij op en liep naar de deur, waarnaast Eleggua de wacht hield. Hij stak een popular op en legde het naast het beeldje neer. Een ogenblik verstilde hij om daarna, in een volstrekt natuurlijke versnelling, de deur te openen naar de tweede slaapkamer, waar zijn dochter sliep. Op de rand van het matras zakte hij neer en viel in slaap, een zachte aanraking met het enige in het universum dat nog volledig puur was, en waarvan hij wist dat hij haar niet meer kon beschermen, hoezeer iedere vezel van zijn lichaam dat ook zou willen. Het zat er gewoon niet meer in. En hij sliep, met de pijn van de wetenschap, de onontkoombaarheid ervan.

 

Niets dat Ana Gloria er over zei, terwijl ze Teresita aan het aankleden was, en hij de dag in zich voelde opkomen. Ze gaf hem zelfs een kus. Vrouwen. Er zat meer goeds in dan slechts.

‘Ik kon niet slapen. Ik ging bij Teresita kijken en ging even bij haar liggen. Voor ik het wist was ik vertrokken.’

‘Ik doe het ook wel eens. Als jij weg bent. Als je er maar geen gewoonte van maakt. Ik heb mijn man graag in mijn eigen bed, hahaha.´

Dat gekraai van haar. Onmogelijk daar aan te wennen.

‘Hoe laat is het?’

‘Half elf. Moet je niet werken vandaag?’

‘Kut, nee, maar ik moet wel naar Matanzas.’

‘Naar Matanzas?’

‘Ik moet spullen ophalen. Voor de zeilboten. Claudio zou gaan, maar zijn auto is niet vooruit te branden. Het is een kleine moeite. Hij maakt het wel met me goed.’

‘En de benzine dan?’

‘Zijn neef. Die heeft benzine. Ik krijg twintig liter. Plus een half blik olie.’

‘Heeft die neef geen spruitstuk voor de geiser?’

‘Hij heeft brandstof. Geen onderdelenspeciaalzaak.’

‘Kom je wel snel terug?’

Hij knikte. ‘Probeer er niet aan te wennen’, wilde hij er aan toevoegen.

Matanzas ontving hem precies zoals hij haar een half jaar geleden had achtergelaten: lieflijk, traag en onbetekenend. Er was weinig verkeer op de brede boulevard. Links van hem stonden de statige gebouwen met de symbolen van de nog altijd machtige vrijmetselarij. Er moest wel iets aan de hand zijn met deze stad, dat zij onderdak gaf aan zowel de vrijmetselarij als de obscure religieuze sekte Abakua. Al was de laatste alleen voor Afrikaanse afstammelingen toegankelijk. En de laatste tijd enigszins tot de achtergrond gedreven. Niet vreemd, gezien het gebod om degene die jou met onvoldoende respect bejegent terstond om te brengen. Dat had de leden van Abakua toch in een zeker sociaal isolement gebracht.

Op de boulevard zag hij een oude bekende, Celina. Hij toeterde en remde af.

‘Hey mami, raad eens wie er in de stad is?’

Ze liep op hem af. Ze stak haar borsten daarbij overdreven ver naar voren.

‘Die is er niet slechter op geworden’, dacht hij. ‘Een wonder dat ze nog in Matanzas zit. Als ik haar was zat ik allang in Havana om oude Canadezen het geld uit de zak te kloppen.’

Langs de weg stond een standbeeld van een oude Hollandse zeerover, Piet Heyn. Hij keek uit over de baai waar hij in 1628 de Spaanse zilvervloot had veroverd. Door stom toeval. De gehele jaaropbrengst van de Spaanse plunderingen in de nieuwe wereld viel na een summiere zeeslag in Hollandse handen. Het is een raadsel waarom het standbeeld er staat. De Spanjaarden zullen het niet hebben opgericht. Het was niet onaannemelijk dat ze flink pissig waren op de Hollander. De opperbevelhebber van de vloot werd bij terugkomst in Spanje terstond onthoofd. Zo iets zouden ze voor de zeerover ook wel in gedachten hebben gehad. En de Cubanen hadden wel wat anders aan hun hoofd. Zou je denken. Maar een feit is dat het er staat. Misschien was het een waarschuwing voor al die jongens die in de baai op zoek waren naar kostbaarheden. Eenmaal in de paar jaar vond iemand een goudstuk uit de Spaanse tijd. Of was het een straf, zo alleen zoals hij daar stond, in de brandende zon.

‘Papi… Wat lang geleden. Laat me je eens bekijken, kut, je bent geen steek veranderd. Wat doe je hier eigenlijk? Ik dacht dat je ons vergeten was. Vertel eens, wat is er hier te halen dat Varadero niet te bieden heeft?’

‘Informatie.’

‘Zo zo. Voor een business of zit je tegenwoordig bij de geheime dienst?’

‘Jij bent niet bepaald nieuwsgierig, heh? Niets dat je bijster zal boeien. Informatie over natuurverschijnselen. Wind, zeestromingen, dat soort zaken. Ik wil een record vestigen. Een marathon van 100 kilometer.’

‘Dat is flink. Overdrijf je niet een beetje?’

‘Ik ben vier maal achtereen kampioen allround geworden. Ik moet mijn grenzen verleggen. Maar niet zonder een goede voorbereiding. Met die gegevens kan ik de beste route en datum bepalen.’

‘Lekker zinvol bestaan heb je. Wordt je daar ook nog voor betaald? In Varadero zijn ze lekker doorgedraaid.’

‘Nee. Ik geef surfles aan toeristen. Als ik ze vertel dat ik nationaal kampioen ben voelen ze zich speciaal vereerd en willen ze nog wel eens uitschieten met de fooi. Een vetpot is het niet, maar het is altijd beter dan ergens binnen op een kantoor statistieken over de preioogst in een computer rammen. Deed jij niet zoiets heldhaftigs?’

‘Vroeger hield ik de productiegegevens voor de kunstmestfabriek bij. Maar die staat al jaren stil. Dat werd een beetje zinloos. Nu heb ik mijn eigen business.’

‘Oh. Waar komt jouw geld dan vandaan rollen tegenwoordig?’

‘Cd’s.’

‘Heb je een brander?’

‘Mijn zus had een Italiaanse vent. Hij heeft een computer voor haar gekocht zodat ze elkaar konden emailen. Nooit gedaan natuurlijk. God, wat is dat een stakker. Ze heeft hem eerst verteld dat ze geen email-account kon aanmaken, daarna dat de computer gestolen was. Misschien krijgt ze wel een nieuwe, maar ik geloof dat ze het niet meer uithoudt met die gast en het heeft uitgemaakt. Ondertussen staat dat apparaat mooi bij mij, in ruil voor een kwart van de opbrengst.’

‘Goede deal. Heb je de Beatles?’

‘Ik heb alles.’

‘Misschien kom ik straks bij je langs. Eerst wat stof van de archieven van het Maritiem Meteorologisch instituut afslaan.’

‘Ik zie je straks. Misschien heb ik nog wel wat speciaals voor je. Alles goed met je vrouw?

‘Ze is mijn vrouw, waarom zou het niet goed met haar gaan?’

 

Hij reed verder en stopte voor een groot gebouw. De groene verf was er nagenoeg geheel van afgebladderd, plaats makend voor een smerig mozaïek van wit, bruinrood en grijs. Een stuk of wat ruiten misten. Op de begane grond, rechts van de ingang was een loket waar koffie, waterige limonade en brood met worst werd verkocht. Als het geopend was en er koffie, waterige limonade of brood met worst in voorraad was. Nu was het verlaten. Een duistere inwendige wrat. Niet per sé  een tegenslag voor de volksgezondheid.

Hij liep het gebouw binnen. Het was er aardedonker. Achterin de hal zat een negerin met warrig grijs haar achter een piepklein, smerig formica tafeltje. ‘Heb je kroeshaar, zit het nog niet in model. Daar moet je talent voor hebben’, dacht Carlos Antonio.

‘Er is geen elektriciteit. De rest van de dag ook niet. En morgen komt de insectenverdelging. Kom na het weekend maar terug.’

‘Het is goed. Ik kom wat ophalen bij het Maritiem Meteorologisch Instituut. Het betreft een spoedzaak.’

‘Heeft u een afspraak?’

‘Natuurlijk. Zie ik er uit als iemand die zonder afspraak komt opdagen? Ik leid de dienst in Havana, dus ik heb altijd een afspraak. Staat u bij ons op de loonlijst? U zou moeten weten wie ik ben. Ik heb haast.’

‘Gaat u maar. Tweede verdieping. De groene deur. Ik kan u niet aankondigen want de telefoon werkt ook niet.’

‘Mooi zo. Dat scheelt allemaal dure energie. Ik denk niet dat ze hier nog minder kunnen presteren dan met een volle stroomvoorziening het geval is. Dat zou op zich al een hele prestatie zijn.’

De vrouw zei niets terug. Ze pakte een map met papieren van de tafel en rommelde er een beetje in. Daarna legde ze de map op dezelfde plek terug. Carlos Antonio liep de trap op. Halverwege ging hij bijna op zijn bek omdat een tegel van een traptrede ontbrak.

Boven was het echt pikdonker. Met behulp van zijn aansteker vond hij de groene deur. Hij duwde hem open. Binnen zaten twee miezerige oude kerels. Er stonden vijf bureaus, die bezaaid waren met papieren. De mannetjes waren verdiept in een onduidelijke kaart met Russische legenda. Ze merkten hem niet op.

‘Hallo! Ik kom voor de kaarten.’

De kerels keken hem zwijgend aan.’

‘Lezen jullie geen email? Ik kom van het hoofdkantoor in Havana. Mijn baas heeft vanmorgen een email gestuurd om de kaarten klaar te leggen. Waar zijn ze? Ik moet voor drieëen terug zijn in Havana.’

Een van de kerels ging in de verdediging.

‘We zitten de hele dag zonder elektriciteit. Hoe kunnen we dan email lezen?’ Hij had waarachtig iets weg van een mol. Het leek er op dat het niet de eerste keer was dat de stroom uitviel. Hij had zich aangepast. Een niet onaardig geslaagde transformatie. Al heb je er natuurlijk geen reet aan. Bij sommige mensen is alleen de gedachte aan het feit dat ze wellicht familie hebben al een gruwel.

‘Dat is jullie probleem. Wij hebben kaarten nodig, jullie geven ons die kaarten. Zo simpel is dat. Of moet ik het nog voor jullie uittekenen? En vlug een beetje. De directeur houdt er niet van om te wachten.’

‘Ok. Welke kaarten moet je precies hebben?’

‘Weet ik veel. Dat stond in die email. Je zou kunnen bellen maar de telefoon doet het niet. Alles wat ik ervan weet is dat hij de historische gegevens plus de voorspellingen moet hebben van de wind en de zeestromingen in de Straat van Florida. Geef alles maar mee, dan komt het wel goed.’

De mannetjes sleepten zich beiden naar een archiefkast. Binnen een paar minuten lag er een stapel mappen en kaarten op tafel.

‘Dit is het. Krijgen we het wel terug?’

‘Dat is aan de directeur. Daar kan ik niets over zeggen. Heren, ik wens jullie een bijzonder productieve dag toe. En pas morgen goed op. Naar het schijnt komt de insectenverdelging langs.’

Carlos Antonio liep naar beneden, waarbij hij alsnog op zijn bek ging over de gehavende traptrede. Maar hij vloekte niet. Als alles zo voorspoedig liep als dit hoefde hij zich nergens zorgen over te maken. Dat was belangrijk. Zorgen konden zijn plannen behoorlijk opbreken.

Hij reed snel de stad uit. Voor Celina had hij geen tijd meer. Voorlopig had hij nergens tijd voor. Binnenkort. Binnenkort zou tijd een andere betekenis krijgen.

 

 

 

Ana Gloria

 

Teresita zat voor de deur van het huis met kraaltjes te spelen. Ana Gloria had bonen geverfd en met een speld doorboord. Teresita vond het prachtig. Ze bewaarde ze in een leeg conservenblik en voerde dagelijks hetzelfde ritueel uit. Ze legde keurig de verschillende kleuren bij elkaar en vroeg na afloop aan haar moeder of ze de roze bonen aan een ketting wilde rijgen, die ze de rest van de dag om haar hals droeg. Voordat ze ging slapen werd de ketting weer gedemonteerd en gingen de bonen terug in het blik, dat ze verborg in de lade van haar kastje.

‘Wij zijn meisjes’, zei ze dan tegen haar moeder. Wij dragen kettingen en jongens niet.’

‘En ringen. En armbanden. Oorbellen.’

‘De vader van Katia heeft ook een oorbel. En hij is een jongen.’

‘Maar alleen  meisjes mogen er een aan allebei de oren. Dat is het verschil.’

‘En er zijn ook jongens met een ketting.’

‘Dat klopt. Maar die zijn niet zo mooi als die van meisjes.’

‘Pedro kreeg een ketting en een halsband. Voor zijn Mano de Orula.’

“Manorila” zei ze.

‘Mano-de-Orula. Dat is om een band te krijgen met de santos. Volgend jaar mag je dat ook. Maar dan anders, speciaal voor meisjes.’

‘Mag ik dan wel mijn roze ketting blijven dragen?’

‘Natuurlijk. Altijd. En als een jongetje je lief vindt moet je hem een gouden ketting vragen. Anders mag hij niet met je spelen. Maar dat is voor later.’

Teresita stond op en rende de straat op toen ze Carlos Antonio zag komen aanrijden. Hij zette de auto schuin voor het huis, stapte uit en droeg zijn dochter naar binnen. Ana Gloria boog zich naar hem toe voor een zoen.

‘Is het gelukt?’

‘Het is gelukt.’

‘Je bent snel terug.’

‘Ik heb honger.’

‘Ik maak wel iets voor je klaar. Maar eerst iets anders. Teresita moet nieuwe schoentjes hebben. Ze is overal uitgegroeid. Er is nergens iets te krijgen. Ik geef het op. Jij moet je best doen bij je toeristen. Laat ze maar wat voor haar kopen. Ik weet het beter. Neem haar morgen maar mee naar je werk. Dat werkt altijd. Een oude bedelaarstruc. Leuk is anders, maar wie geeft vandaag de dag nog een stuiver voor zoiets als waardigheid?’

‘Goed. Ik neem haar morgen wel mee jinetear. Het wordt tijd dat ze met de neus op de feiten wordt gedrukt. Beter dat ze dat van mij leert dan van een ander.’

Ana Gloria begon te lachen.

‘Jij weet ook van alles een drama te maken.’

‘Het IS ook een godvergeten drama. Zeker als mensen beginnen te lachen over hun eigen gevangenschap. Maar goed, aan mij de dankbare taak om mijn driejarige dochter klaar te maken voor de strijd.’

‘Je hebt je punt gemaakt. Het interesseert me niet hoe je het doet, als Teresita morgen maar schoentjes heeft. Zo. Ik heb een paar flessen rum gekregen van Yamila. Ik ga Daiquiris maken. In de grote glazen.

Ze hield woord. Daiquiris maken kon ze als de beste. Ze had er talent voor. En ze was niet zuinig met de rum. Binnen anderhalf uur moest de tweede fles er aan geloven. Niet veel later had Carlos Antonio haar opgepakt en op bed gegooid en de kleren van het lijf gestroopt. Alsof het voor de eerste keer was, die dag in augustus. Alsof het zijn laatste kans was. Met andere woorden, hij wond er geen doekjes om en ramde zijn lul in haar zoals het een miljoen jaar eerder moet zijn geweest, toen een holbewoner op de lumineuze gedachte kwam om nu eens niet het wiel of het spijkerschrift maar het neuken uit te vinden. Ze liet zich volledig aan hem over en krijste het uit, zich onbewust van de pijn.

Hij, buiten zichzelf. Hij tilde zijn vrouw op en draaide haar op haar buik. Hij schreeuwde als een wild dier, gilde het uit van razernij. En hij zag alles voorbijkomen, de eindeloze golven, de leugens, de onvermijdelijke smerige leugens, de stront, de ingebeelde cel van zijn moeder, de stank van het olieveld, het beurs geslagen hoofd van de Chinees, de afgebroken sleutels in zijn middenrif, de twijfels die er niet mochten zijn en hij duwde zijn vrouw tegen de muur, ging als een bezetene in haar tekeer en liet alles gaan, totdat alles zwart werd, zo zwart dat er geen twijfel meer was maar ook geen enkel hoekje dat plaats kon bieden aan een allerlaatste splinter van hoop.

 

 

Carlos Antonio

 

‘In de telenovelas gebeurt dit alles niet’, dacht Carlos Antonio. ‘Daar gaat het steeds om de zorgen van de gewone burgerlul en dito trut. Geld verdienen, geld verliezen. Vreemdgaan. Angst dat de ander vreemdgaat. Mislukte feesten. Lekke autobanden. Mensen verslinden ze. De enige verklaring is dat ze graag zien dat alle anderen net zo’n zinloos bestaan leiden als zij. Dat je er zelfs tv-ster mee kan worden.’

Hij liep naar de slaapkamer van Teresita. Ze was al wakker.

‘Mag ik mee naar het strand?’

Hij knikte. ‘Jij gaat met mij mee. En je moet heel veel gaan spelen. En je moet een ijsje eten. En weet je wat? Jij gaat schelpjes zoeken. De toverschelpjes. Die hebben een klein gaatje. Die kan mamma dan verven om kettingen mee te maken.’

Ze straalde.

‘En mag ik met jou de zee in?’

‘Ja. Als je snel je ontbijt opeet.’

Hij kleedde haar aan en liep naar de keuken. Hij schepte twee borden op met rijst, aardappel en gebakken bananen.

‘Pappa. Is het waar dat Elián nooit meer terugkomt?’

‘Tuurlijk wel.’

‘Maar wanneer dan?’

‘Ik weet het niet. Snel.’

‘Dat moet ook. Hij heeft zijn vader al heel lang niet gezien. Straks weet hij niet eens meer hoe hij er uitziet.’

‘Eet eens even door. We moeten gaan.’

‘Waarom hebben we zo’n haast?’

‘Eet je bord nou leeg. Straks zijn de schelpjes op.’

Hij zette haar achterin de auto en reed de stad uit. Zijn dochter, te vrolijk. ‘Hou nog een beetje over’, dacht hij. ‘Voor je het weet is het op de bon.’ Ze zong een kinderliedje over de heldendaden van el Ché. ‘Waar heeft ze dat nou weer vandaan. Het kind is nog geen vier jaar oud. Zou het in de genen zijn geslopen?’

Toen hij Teresita zag zakte Fefe door zijn knieën en kroop zijwaarts, zijn armen idioot naar buiten gedraaid op haar af.

‘Ik ben een krab! Ik ben een krab! Ik heb honger! Ik wil een meisje eten!’

Teresita gilde het uit en rende van hem weg. Ricardo greep de kleuter in haar vlucht en stoof naar de zee, haar hoog boven zijn hoofd houdend.

‘Wie gaat er het water in… raad eens, wie gaat er nat worden?’

Hij rende de golven in en dook voorover, zijn handen stevig om haar middel.

Carlos Antonio keek van een afstand toe. Voor het eerst in lange tijd voelde hij zich relaxed, en tegelijkertijd maakte de gewaarwording daarvan hem onrustig. Vreemde emotie. Hij nam het glas rum aan dat Fefe hem aanreikte en dronk er rustig van. Ooit was hij ook zo, blij met het zand en het water. Hij was nog steeds blij met het zand en het water. Op een gegeven moment komt het besef dat dat het is. Dat er voor de rest bitter weinig is dat je blijdschap kan voeden. Dat er zoiets bestaat als furie. Het maakt je niets wijzer en is onmogelijk om van je af te schudden.

 

‘Ze groeit als kool’ zei Fefe. ‘Wat eten ze daar bij jullie thuis?’

‘Vertel mij wat. Ze is uit haar schoenen gegroeid. Ik moet vandaag nieuwe regelen.’

‘Dan vraag je dat toch aan een toerist? Daar zijn ze voor.’

‘Ik kan het niet meer. Waar gaat dat geld naartoe dat de staat verdient aan Varadero? Is het nu zo’n moeite om ervoor te zorgen dat de eigen bevolking schoenen aan zijn poten heeft? Nee hoor, ze sturen liever veertigduizend artsen naar Venezuela.’

‘Hey het is nu eenmaal zo. Dat kan je niet veranderen. Dus moet je gebruik maken van de toeristen. Je eigen belasting heffen.’

Teresita rende op hem af. Ricardo sukkelde er achteraan.

‘Ik heb gezwommen! Mag ik nu een ijsje?’

‘Straks. Als je veel mooie schelpjes hebt gevonden.’

‘En, wat is het nieuws?’ zei Ricardo.

‘Hij moet schoenen regelen voor Teresita. Zegt dat hij het niet meer kan. Dat de overheid er maar voor moet zorgen.’

‘De overheid! Sinds wanneer zorgt die ergens voor? Heb jij onlangs een hersenbloeding gehad of zo?’

‘Ik vind dat niet zo’n geschifte gedachte. Maar ik blijk in de minderheid te zijn.’

‘Laat mij maar. Niets beters dan met een klein kind aan je hand een gesprek aanknopen met Yuma. Ok?’

Carlos Antonio zuchtte. Ricardo was zo’n ongelikte beer die zich nergens voor schaamde. Hij leek het zelfs leuk te vinden. Jinetear. In ieder geval deed hij het aan de lopende band.

‘Het is goed. Teresita, ga maar met je oom Ricardo mee.’

Carlos Antonio kroop een meter of vijf naar achteren naar de duinhelling en ging in de fragiele schaduw van een paar struiken liggen. Om de zaken te overdenken. Of om met rust te worden gelaten. Hij wist het niet. ‘Laat me alsjeblieft leegstromen’, dacht hij. En hij hield, terwijl hij daar lag, op met denken. Zomaar. De orishas toonden compassie.

Niet veel later hoorde hij geritsel in de struiken.

‘Psss. Papi, hoe is het?’

Hij verroerde zich niet. Meer geritsel. Een meisje van een jaar of zeventien, veel meer zou het niet zijn, kwam tevoorschijn. Een beeldschoon lichaam in een te strakke bikini. Hij zag alles. Het was niet verkeerd. Ze hurkte naast hem neer.

‘Papi, hoe is het?’

‘Wat is er.’

‘Papi, hoe is het. Ik heb honger. De hele dag niet gegeten. Gisteren ook niet. Nauwelijks. Luister. Ik geef je een blowjob als je een hotdog voor me koopt bij el Rapido.’

‘Jezus. Laat me met rust.’

‘Papi…’

‘Ga weg.’

‘Papi, ik pijp je heel lekker. Hier achter. Je moet een hotdog voor me kopen. Ik heb honger.’

‘Wat kost een hotdog?’

’80 centavos.’

‘Jij wil me pijpen voor 80 centavos? Waar kom je vandaan?’

‘Ik heb honger. Erge honger. Uit Las Tunas. Ik heb hier niemand. De toeristen durven niet. Het is slecht de laatste tijd.’

‘Hou op. Dit kan niet waar zijn.’

‘Ik tril helemaal. Kijk. Van de honger.’

Carlos Antonio graaide in zijn broekzak en haalde er wat munten uit.’

‘Hier. Koop een hotdog. Koop er twee. Het moet genoeg zijn. Het ga je goed. Ik laat me niet pijpen voor een hotdog.’

Ze zei niets terug. Ze nam het geld aan en streelde, heel even maar, over de rug van zijn hand en vertrok zoals ze gekomen was, stilletjes, schimmatig. Ze gaf hem zelfs geen zoen. Die wijven hebben tegenwoordig moeite met intimiteit. Je redt ze van de hongerdood en een kusje, ho maar. Dat kan er dan weer niet van af.

Hij hoorde haar roepen. ‘Papa!’. Hij keek achterom en zag haar aan komen lopen. Ze liep over van trots, met aan haar voeten knalroze gymschoenen. Missie geslaagd. Achter haar liep Ricardo, die triomfantelijk een fles rum omhoog hield. Habana Club 7 años. De duurste die in de winkel te vinden was. Het was hem weer gelukt. Hij was krap een uur weggeweest.

‘Hoe kom je aan die mooie schoenen?’

‘Die heb ik van Ricardo gekregen. En van een mevrouw en een meneer.’

‘Zo. En heb je voor mij ook wat meegebracht?’

‘Ja. Jullie drinken rum. Ricardo heeft voor jullie rum gekocht. En we hebben ook een ijsje gekregen.’

‘Dan zijn we allemaal gelukkig. En voor mama?’

‘Voor mama hebben we niets. We moeten nog wat voor haar kopen.’

‘Dat is goed zo. Doe je schoentjes maar even uit en ga mooie schelpjes voor haar zoeken. Daar houdt ze altijd van.’

‘Maar ik wil mijn schoenen niet uitdoen.’

‘Op strand mag je niet met schoenen lopen. Als je schelpjes hebt gezocht gaan we nog even langs het park. Dan kunnen we zien of je schoenen lekker lopen.’

Hij dronk zijn glas rum leeg en vulde hem bij.

‘Bedankt. Dat heb je snel geflikt.’

‘Een verveeld echtpaar. Te lang getrouwd. Die doe je er een plezier mee. Ze voelen zich slecht als je hun geld niet verliezen. Vanavond heb ik een afspraak met ze. Ik breng ze naar Zulieta.’

‘Heeft die weer een paladar dan?’

‘Heel af en toe. Voor vijftien dollar serveert ze kreeft.’

‘En de commissie?’

‘Geeft ze niet. Je moet twintig vragen.’

‘Kreeft met wat?’

‘Rijst, bonen, tostones, salade, fruit. Koffie achteraf. Garnalencocktail vooraf kost vier extra.’

‘En drankjes?’

‘Bier en frisdrank voor anderhalve dollar.’

‘Wat voor bier?’

‘Weet ik veel. Wat er te krijgen is.’

‘Ik heb al in geen jaren kreeft gegeten. Ik zou niet meer weten hoe het smaakt. Geef me nog wat rum.’

‘Teresita hield beide handen voor hem open, gevuld met schelpen.’

‘Is dit genoeg denk je?’

‘Wil je er niet meer zoeken?’

‘Gaan we naar het park? Ik wil naar het park. Waar zijn mijn schoentjes?’

‘In mijn tas. Maar die doen we pas aan als we het strand af zijn.’

‘Ik wil alleen maar even kijken.’

‘Kom, we gaan.’

Hij reed de primera avenida af naar Parque Josone. Ter hoogte van calle 44 werd hij bijna geramd door een enorme 1955 Plymouth die van rechts kwam. De Plymouth week uit en knalde met een doffe klap tegen een paal aan. De auto stuiterde een meter terug. Carlos Antonio stopte zijn Lada en keek of er iets aan de hand was. Twee stomdronken kerels stapten uit en constateerden kennelijk geen beletsel om de tocht te vervolgen. Ze hadden geen oog voor hem. Ze stapten in en startten de Plymouth, die met een luid gekuch en gerommel weer in beweging kwam. De wagen werd een ogenblik aan het zicht onttrokken door de enorme rookwolk die uit zijn ingewanden werd geperst.

Carlos Antonio reed verder en parkeerde de Lada in calle 63.

In het park rende Teresita naar de eenden, die opstoven bij de gewaarwording van zoveel enthousiasme.

‘Ongelofelijk, die energie van dat kind. En dat met die hitte’ dacht Carlos Antonio. Het gras smolt zowat onder zijn voeten. Verderop zaten twee roodverbrande toeristen aan kleine zwarte meisjes te frunniken.

‘Kom, we gaan in de schaduw lopen!’

Ze rende naar hem toe.

‘Zitten je schoentjes goed?’

Ze knikte. ‘Ze zijn mooi. Denk je dat mamma ze ook mooi vindt?’

‘Dat weet ik wel zeker. We zullen haar straks verrassen. Kijken hoe snel ze het doorheeft.’

‘Waarom is het hier zo mooi?’

‘Omdat dit een paradijs is.’

‘Wat is een paradijs?’

‘Een plek waar je altijd gelukkig bent.’

‘Kunnen we dat thuis ook maken?’

‘Misschien later. Dat is niet zo gemakkelijk als het lijkt.’

‘Wonen alle toeristen in een paradijs?’

‘Ik weet niet. Sommige wel, denk ik. Voor hen zijn veel dingen gemakkelijker.’

‘Dan wil ik later toerist worden.’

‘Wordt jij maar een toerist later. Maar wel een goede. Niet alle toeristen zijn zo gelukkig. Daarom komen ze van heel ver helemaal hier naartoe. Om hier geluk te zoeken. Als je goed je ogen openhoudt lukt jou dat ook. Altijd je ogen openhouden.´

‘Toch niet als ik slaap?’

‘Ook als je slaapt. Maar dat leer je vanzelf. Als je groter bent.’

‘Zo groot als een dinosaurus?’

‘Zo groot als mamma.’

‘Pappa, wat is een dinosaurus?’

‘Iets dat veel te lang doorgroeit totdat hij geen stap meer kan verzetten zonder andere mensen te hinderen.’

‘Is El Comandante een dinosaurus?’

‘Ssht. Dat soort dingen mag je niet zeggen. Alleen denken.’

Boven de bomen joegen honderden krijsende meeuwen door elkaar heen, koortsachtig een enorme schijt aan de wereld aan de dag leggend. ‘Als mensen in Cárdenas vleugels hadden gehad waren ze meeuwen geweest. Absoluut. Achter elkaar aanvliegen, kabaal maken en de boel onderschijten’ dacht Carlos Antonio.

Een zwarte politieagent kwam op hem af. Onder de mouwen van zijn shirt zaten gigantische zweetkringen. Zijn lippen waren opengebarsten en zagen groenig door de crème die hij er op had gesmeerd.

‘Uw carne.’

Carlos Antonio plukte zijn carne uit zijn achterzak. De agent bestudeerde het aandachtig, alsof hij zojuist de Dode Zeerollen in handen had gekregen.

‘Is dat uw dochter?’

Carlos Antonio knikte.

‘Wat doet u hier eigenlijk?’

‘Ik loop met mijn dochter door het park.’

‘U bent niet van hier. Wat heeft u hier te zoeken?’

‘Ik werk in Club Kawama. Mijn dochter is vandaag met me mee en ik laat haar het park zien. Dat is het.’

‘U heeft hier dus niets te zoeken. Hebben jullie in Cárdenas soms geen park?’

‘Niet bepaald.’

‘Ga dat dan aanplanten. Het feit dat je bij Club Kawama werkt betekent niet dat je hier mag rondlummelen. Of ben je hier soms aan het werk?’

‘Luister eens goed. Ik doe niets strafbaars. Ik heb nog nooit iets strafbaars gedaan en ben ook geen voorbereidingen aan het treffen om de wet te overtreden. Dus waar haalt u het lef vandaan om mij hier de les te lezen als ik met mijn dochter door het park loop? U heeft het recht niet om mij lastig te vallen. Dus met alle respect, wethandhaver, handhaaf de wet. En verzin er niet zelf een.’

‘Dus u denkt te kunnen bepalen wat ik moet doen? Meneer haalt de zaken behoorlijk door elkaar. U moet hier oprotten als ik daartoe het bevel geef en wel nu.’

‘Op basis van welke wet is het verboden om hier met mijn dochter te lopen?’

‘Zullen we dat eens gaan uitzoeken op het bureau? Ik waarschuw je. Dat kan wel eens een paar dagen gaan duren. Soms kost het moeite om dat snel te bepalen.’

‘Bespaar je de energie. Ik heb al lang geen behoefte meer om in dit park zijn. Het blijkt hier een stuk minder schoon dan ik dacht.’

‘Spreek op correcte wijze… Kom maar mee naar het bureau. Of durft u het niet aan?’

 

Carlos Antonio rechtte zijn rug om op hem neer te kunnen kijken.

‘Als ik alles zou doen wat ik durf zou de wereld er een stuk anders uitzien. Kom, Teresita, we gaan.’

Ze liepen terug naar de uitgang, zonder verder enige acht op de agent te slaan.

‘Wat wou die politiemeneer?’

‘Niets. Hij was verdwaald. Die mensen verdwalen vaak. Ze kunnen niet zonder hulp.’

 

El Chino Chang

 

In de schemering van de nerveuze lichtflitsen die de Russische en Chinese televisietoestellen door de ramen het universum inknalden liep Carlos Antonio naar de paladar van el Chino Chang. De godganse bevolking maakte zich op voor de telenovela. De herkenningsmelodie van Cubavisión schalde door de straten. Oei oei oei, wat zou zich er vanavond weer voorvallen? Zou de onderdirecteur van de machinefabriek zijn vrouw betrappen met een jonge pionier? Zou de dochter van de sullige keuterboer medicijnen gaan studeren of toch biotechnologie? En de plichtsgetrouwe buschauffeur met een bos prei in zijn reet op het Plein van de Revolutie, of toch maar niet voor deze keer?

Hij was nog nooit binnen geweest.

‘Het is nog erger dan ik dacht. Niet eens muziek. Het stinkt er gewoon.’

Vier van de zes tafels waren bezet. El Chino Chang liep er tussendoor met een vliegenmepper waarmee hij autistisch op de tafels ramde om te doden. De gasten leek het niet te deren. Het duurde even voordat el Chino Chang doorhad dat Carlos Antonio er stond.

‘Wat moet je. Afhalen?’

‘We moeten praten. Of je het nu leuk vindt of niet. Ik kom over een uur wel terug. Als het rustiger is. Onder vier ogen.’

‘Ik heb je niets te zeggen.’

‘Dan luister je maar. Ik kan je alvast vertelen dat je spijt krijgt als je niet luistert. Er zijn nog zaken die ik beter in de hand heb dan jij.’

‘Ok, ok. Als je maar snel ter zake komt. Ik heb nog het een en ander te doen.’

‘Dat bepaal ik wel. Zorg dat je er bent.’

Carlos Antonio draaide zich om en liep naar buiten naar de Cupet een paar straten verderop. Hij haalde een dollar uit zijn zak en kocht een biertje. Zittend op een verweerde witte plastic kuipstoel probeerde hij zijn gedachten te ordenen. Het plan was te perfect. Ineens was het in zijn brein neergedaald, zonder dat hij er aan had moeten sleutelen. Was dit het product van jarenlange ergernis en twijfel, had hij dit onbewust geconstrueerd, of was het reeds bij zijn geboorte aanwezig geweest en had het alleen tijd nodig gehad om tot wasdom te komen? Of werd dit hem aangereikt door de santos, die na zoveel tijd eindelijk zijn offers beloonden? Had zijn padrino gelijk en was dit een opzet van Yemaya Olokun om hem tot zich te nemen? Hij moest snel naar zijn padrino voor een consult. Morgen. Eens kijken of de santos hem iets te vertellen hadden. En alle offers die ze hem vroegen konden ze krijgen. En meer dan dat. Bij dit soort zaken kun je maar beter het zekere voor het onzekere nemen en je royaal indekken. Hij tuurde naar de sterren aan de hemel en bedacht zich dat hij een kompas nodig had.

Hij liep terug naar het huis van de vijand. De deur stond open. Hij nam de trap naar boven. El Chino Chang stond in de keuken borden te stapelen. Carlos Antonio bleef in de deuropening staan.

‘Wij haten elkaar. Ik haat jou waarschijnlijk meer dan jij mij, maar feit is dat wij elkaar haten. Een van ons is hier teveel.’

El Chino Chang draaide zijn hoofd een seconde naar hem toe en keek hem aan. Hij stapte opzij en zette een stapel soepborden in een kast. Alsof Carlos Antonio enkele futiele details betreffende de suikerproductie met hem doornam of de laatste spelinzichten van de Birmese waterpolocompetitie voorschotelde.

‘Sinds mijn moeder is vastgezet is er geen moment geweest dat ik geen plannen maak om jou terug te pakken. Geloof me, honderd-en-een manieren om de Chinees te verneuken. Ze zitten allemaal in mijn hoofd. Mijn neef is hoofdinspecteur in Havana. Ik weet alles van jouw boekhouding. Maar de boekhouding van de bedrijven waarvan jij zegt in te kopen moet ook kloppen. Wat denk je dat er gebeurt als je die naast elkaar legt? Aayyy, pobrecito el Chino! Of wat dacht je ervan als ik een gram of twintig coke in jouw huis zou verstoppen. Een briefje naar het politiebureau en twintig jaar cel, gemakkelijk. Of  mensenvlees jatten uit het lijkenhuis en in jouw ijskast leggen, een minuut voordat de inspectie langskomt. Je laten verkrachten door een tiental negers. En zo kunnen we nog wel even doorgaan. Laatst dacht ik dat het eens tijd werd om de hele operatie aan te vangen. Luister eens, ik ga het je goed moeilijk maken. Tot mijn dood, al denk ik dat het gepaster zou zijn om te spreken over jouw dood. Niet dat ik het zou nalaten om dagelijks te kakken op jouw graf zolang mijn darmen me dat nog toestaan. Ik heb hier mijn hele leven op zitten broeden. Ik heb toch niets beters te doen, niets te verliezen. Maar waarom zou ik je dit allemaal vertellen… je hebt gewonnen, Chinees. Ik laat je alleen. Want zelfs als ik me volledig op jou heb gewroken zal ik hier geen rust kunnen vinden. Maar ik kan ook weggaan. En daar moet jij me mee helpen. Dan zie je me nooit meer terug. Dat beloof ik. Jij verdwijnt uit mijn hoofd. Wat er ook gebeurt, we staat niet quitte, maar je bestaat gewoon niet meer voor mij.

El Chino Chang verroerde zich niet.

‘Als je denkt dat je enige indruk maakt heb je de verkeerde voor je. Voer je plannen maar uit. Dan zien we wel verder.’

‘Stil. Shhh… Ik ben nog niet uitgepraat. Jij gaat mij met die boot van jou vijf mijl van de kust brengen. ’s Nachts. Op die afstand controleert de kustwacht je niet. Daar ga ik het water in en je ziet me nooit meer terug. Nooit. Voor mijn part neem je de hele stad over. Vestig een Chinees keizerrijk. Mij interesseert het niet.’

‘Die bedreigingen van jou zijn meelijwekkend. Net als die obsessie van jou. Ik heb niets te maken met de problemen van jouw moeder. Dat je me niet gelooft is jouw zaak. Kan me geen ruk schelen. Maar als ik jou kan helpen om je noodlot tegemoet te gaan doe ik dat graag. Uit menslievendheid. Verwar dat niet met angst.’

‘We hebben een deal?’

‘Zeg maar wanneer. Ik dump je graag in zee.’

‘Blijf de komende week maar paraat. Als ik je kom ophalen gaan we direct. En als je hier met iemand over praat weet ik je te vinden.’

 

Ana Gloria

 

‘Cárdenas número 18 over een kwartier in vak 259’ klonk het door de luidsprekers. Ana Gloria was blij dat het voorbij was. Die ochtend had ze zich om half zeven gemeld voor bet bureau van de CDR, waar zij een t-shirt kreeg met het opschrift De burgers van Cárdenas eisen de stopzetting van de imperialistische gijzeling van Elián en een papieren vlag met zijn foto. Daarvoor had ze ruzie gemaakt met haar man omdat hij het vertikte om mee te gaan. Ze had hem wel zo ver gekregen dat hij zich afmeldde met het excuus dat hij naar een begrafenis moest. Hij zou met Teresita thuis blijven en zich niet op straat vertonen. Achteraf was ze blij dat hij niet was meegegaan omdat er in plaats van de beloofde bussen open vrachtwagens waren ingezet, waarmee op andere dagen vee werd vervoerd. Hij had ongetwijfeld een enorme scène gemaakt en de zaken alleen maar verergerd. Ze hoopte dat hij er niet achter kwam. Ze schaamde zich soms tegenover hem. En waarom? Ze deed gewoon net als alle anderen. Alsof er een alternatief was. De rit naar Havana had ruim vier uur geduurd. De vrachtwagen haalde ternauwernood een snelheid van 40 kilometer per uur, waardoor de demonstratie al tegen het einde liep toen ze aankwamen. Bovendien was de vrachtwagen zo goor dat ze door de demonstratiebegeleiders direct na aankomst naar de achterste regionen werden gedirigeerd, buiten bereik van de tv-camera’s, omdat ze er uitzagen als een stel holbewoners. De opzet was om de wereld te tonen dat miljoenen, door de revolutionaire medische voorzieningen in blakende gezondheid verkerende, modelburgers eensgezind NEE zeiden tegen de imperialistische politiek van de Verenigde Staten. Ze kregen instructies om veel kabaal te maken, met de vlaggen te zwaaien en zich vooral niet overdreven te manifesteren door op de tenen te gaan staan. Drie kwartier lang deden ze wat ze was opgedragen. Daarna loste de demonstratie vrij snel op en haastten de Habaneros zich om zich op deze vrije dag flink te gaan bedrinken, terwijl de demonstranten uit de rest van het land zich naar hun bussen en vrachtwagens vervoegden om huiswaarts te keren.

Toen ze de stad uitreden begon het te regenen. De meesten gingen op de vloer zitten. Alsof dat wat hielp. Er trad een diep gevoel van eenzaamheid in haar. Ze miste haar vriendinnen en bovenal Carlos Antonio. Ze wist niet wat hem bezielde de laatste tijd. Hij leek afwezig. Laatst zag ze hem urenlang opgaan in een stel zeekaarten. Alsof dat hem ooit had geïnteresseerd. Hij was slim genoeg, maar was niet naar de universiteit gegaan omdat er eigenlijk niets was wat hem interesseerde. Ja, surfen. Dat wel. In het begin had ze zich wel zorgen gemaakt. Zou hij op zijn vijftigste nog steeds bij hotel Club Kawama kunnen blijven werken? En zo niet, wat dan? Maar ze berustte er in. De tijd zou het leren. Bij hem kwam alles wel op z’n pootjes terecht. Meestal wel. Maar wat er de laatste tijd in hem was gevaren was een raadsel. Een andere vrouw? Dat kon ze zich moeilijk voorstellen. Hij neukte haar ‘s nachts en ‘s ochtends als nooit tevoren, dus voor een andere vrouw bleef er weinig over. In bed ging hij als een bezetene tekeer, het was neuken in het kwadraat, maar met het bedrijven van de liefde had het weinig meer te maken. Het was beter dan niets, maar ze keek vaak om in nostalgie, naar de tijd waarin ze elkaar leerden kennen. Het was geen goed teken, maar goed, ze had tenminste een man. Hij dronk niet teveel en bracht ruim voldoende geld mee naar huis. Dat konden haar vriendinnen niet zeggen. Ze moest niet zo mijmeren. Het zou vanzelf wel weer overgaan. Ze moest het eens met hem hebben over het nemen van een tweede kind. Dat zou de bakens wel verzetten.

‘Jezus, wat zie jij er uit’ zei hij toen ze binnen kwam. Hij was met Teresita een stel lege conservenblikken aan het beschilderen en versieren. Onderwijl at hij een enorme schaal met spaghetti leeg. ‘Ben je wezen demonstreren of heb je een cursus mijnbouw gevolgd?’

Ze gaf hem een zoen. ‘Hou op. Ik kan niet meer. Het was verschrikkelijk. Ik wil eten en slapen.’

‘Ik doe met je mee. Ik ga vannacht vissen met Ernesto. Ik moet om drie uur op.’

‘Ok. Heel goed. Ik hoop dat jullie schildpad vangen. Ik heb al in geen jaren meer schildpadvlees gegeten.’

‘Ik doe m’n best. Het is moeilijk, ’s nachts. Maar de zee zit boordevol pargo en hondsvis.’

‘Laat mij ze maar verkopen. Dan heb ik wat te doen. En mij geeft el Chino Chang wel een goede prijs.’

‘Dat is goed. Wat er ook gebeurt, ik zal er altijd voor zorgen dat jullie niet van de honger omkomen.’

Het was donker geworden. Dit werd een lange nacht. Een die elk record zou kunnen verslaan. Yemaya zou versteld staan. Reken maar.

Carlos Antonio

‘Carlito’.

Langzaam werd hij wakker, de stem van Ana Gloria om zijn bewustzijn heen cirkelend, totdat deze zich heel langzaam openvouwde en Carlos Antonio voelde dat de zandloper was omgedraaid, dat elk ogenblik van de volgende etmalen voor altijd in zijn geheugen zou worden gebeiteld. Hij schoof in de kuil aan de kant van het bed waar Ana Gloria was gaan zitten en voelde het bloed door haar dijen stromen.

‘Carlito? Je moet naar Boca Grande.’

‘Nog even, nog twee keer even.’

‘Nee, je moet gaan. Ik heb koffie gezet met kaneel en rum.’

‘Dank je.’

Ze legde haar hand op zijn kruis, dat onmiddellijk reageerde. Hij rook de kaneel nu, trok haar naar zich toe en keek naar haar silhouet in de maan die door de luiken naar binnen scheen. Hij was blij dat hij haar niet volledig kon zien, dat had het allemaal moeilijker gemaakt. Haar huid voelde koortsig aan, hij legde zijn hand tussen haar borsten om haar zweet te voelen. Ze stond op en gooide haar haren naar achteren, waardoor de maan in de slaapkamer even verduisterde.

‘Nu niet’, zei ze, ‘Ernesto wacht op je.’

Hij liep door de kamer om zijn kleren bij elkaar te pakken. De planken vloer kraakte. Hij opende de deuren naar de veranda en dronk de koffie terwijl hij de nacht in zich opnam. Hij prentte zich alles goed in, onbewust, onwerkelijk. De mangobomen in de tuin van de buurman die daar als zachte skeletten roerloos stonden niets te doen, hun onrijpe vruchten als kanonskogels aan zijden steeltjes. Onzichtbare straathonden draafden jankend over het strand, opgejaagd door de zwijgende maan. Talloze insecten symbioseerden met de rest van het heelal, hetgeen ze aan betekenis deed winnen. Hij dacht aan de eerste keer dat hij ‘s nachts met oom Timoteo ging vissen, aan de weelde van het zwarte water waar hij alleen werd gelaten terwijl zijn oom naar de kust zwom. Voor een ontmoeting, vrouwelijk zweet zoals dat nu aan zijn handen kleefde. Het leek zo’n zinloos mysterie, toen. Iedere fase van een mensenleven wordt gekenmerkt door inspanningen en driften waarvan de zin en betekenis in een andere fase onvoorstelbaar zijn. Ana Gloria sloop de veranda op. De krakende planken verrieden haar verschijning.

‘Met dit kraken begint het afscheid’, dacht hij. ‘Dit zal ik tot het eind blijven horen. Het zal nooit meer ophouden. Dit moment, nu, het is bepaald.’

Even bleven ze zo staan, afwachtend en ieder op zijn manier vragend. Ana Gloria die aan zijn nek rook terwijl hij de koffie naar zijn mond bracht. Geluiden van de zee die al vloedend naderbij kwam. De lucht rondom de bleke maan helblauw, de rest zwart, met ruime gaten voor de sterren. Met een overgecontroleerde nauwkeurigheid nam hij alles in zich op. Ook dingen die er op dat moment niet waren, maar zaken die onlosmakelijk met zijn leven tot nu toe waren verbonden. Zaken waarvan hij ergens het vermoeden had dat hij ze nog voordat het te laat was moest knevelen aan de grammofoonplaten in zijn geheugen om ze niet kwijt te raken in het moeras van de dingen die komen gaan. De krabben die op hoge poten over de kustweg renden, hun moment van verlamming vlak voordat er een auto over ze heen denderde. De gieren die hoog in de lucht cirkelend op dat moment wachtten. De gieren die even later door een andere auto werden vermorzeld. Het patroon van licht en schaduw van de hangmat in het appartement van Ana Gloria, vlak na hun ontmoeting. De eerste keer dat hij met een doos Montecristos op Oficios stond te wachten op een toerist. De goedkope hoertjes op het Prado. De koele geur van het ziekenhuis op de dag dat Francisco stierf. De drukte op straat tijdens een tropische regenbui, de gespannen vrolijkheid van de mensen die vrezen dat hun daken zouden instorten. De aangename stank van ontbinding in de buitenwijken van Matanzas. De dode orchideeën in de tuin van zijn grootvader.

‘Ik ben er vandoor’ zei hij.

‘Goed schat, ik ga weer liggen. Ik ben doodmoe. Pas op jezelf.’

‘Ik ben weg.’

 

 

El Chino Chang

El Chino Chang werd wakker van het lichte geroffel op zijn deur. Hij had hier op gewacht. Hij schoot in zijn schoenen en liep de trap af. Ze begroetten elkaar niet en liepen zwijgend de hele weg naar het haventje waar zijn boot lag. Hij keek niet vreemd op toen Carlos Antonio vlak voor de haven in het zand groef en een surfboard tevoorschijn haalde. De Chinees startte de motor en voer weg. Carlos Antonio bond een kompas om de giek. Toen ze de baai verlieten en de open zee op tuften leek het wel een scène uit een horrorfilm. Twee zwijgende mannen in een boot, omringd door het pikzwarte water met de reflectie van de bolle maan. El Chino Chang gaf flink gas. Hij had voor de zekerheid aas en een stel hengels bij zich. Voor het geval dat de kustwacht hem zou controleren. Hem konden ze niets maken. Hij had alles onder controle. Als hij wilde kon hij in Cárdenas baas van de CDR worden. Maar dat interesseerde hem niet. Er was niets dat hem interesseerde. Eigenlijk interesseerde het hem ook niet of Carlos Antonio in Cárdenas zou blijven of weg ging, of hij straks door de haaien zou worden opgegeten of een fortuin zou vergaren in de Verenigde Staten. Hij wist ook niet wat hem bezielde toen hij er in toestemde om hem weg te brengen. Hij had er in ieder geval niet over nagedacht. Als er geen handel in het spel was had het geen nut, dat nadenken. Nee, wat kon hij verkopen. Daar dacht hij over na.  Misschien kon hij de boot verkopen. Maar aan wie?

Hij zette de motor af.

‘Vijf mijl’ zei hij.

Carlos Antonio gooide de plank overboord en stapte er op. Hij zette zich af tegen de boot en trok het zeil recht. De wind was goed. Yemaya Olokun. Wacht nog even. Uw tijd komt nog wel.

 

Ana Gloria

 

Ze heeft al lang geen tranen meer in haar ogen. Het is tijd dat ze op zoek gaat naar een nieuwe man. Misschien morgen, misschien later. Ze pakt de doos met oude fotos en zet hem op tafel. Het is routine geworden. Bovenop ligt een pagina van The Miami Herald.

Cubaanse surfheld steekt clandestien over naar Florida.

Miami, 19 september 2000. Elián is nog maar net op last van de federale justitie naar Cuba teruggekeerd of er dient zich een nieuw opmerkelijk ontsnappingsverhaal aan. Het geeft maar weer aan wat deze mensen er voor overhebben om de gruwel op het communistische eiland te ontsnappen. Gisteravond is een jonge Cubaan op Key West aangekomen – per surfboard. Hij heeft tien uur onafgebroken op zijn surfplank gestaan. Hij is direct naar het ziekenhuis overgebracht, maar is er diezelfde dag weer ontslagen. Hij maakt het naar omstandigheden goed en heeft zich direct gemeld bij de politie om asiel aan te vragen. Hij vertelde dat hij  surfinstructeur in Miami wil worden. In zijn geboorteland was hij nationaal kampioen. Zijn verhaal kan wedijveren met de Cubaanse luchtmachtpiloot  die in 1991 het eiland per MIG-gevechtsvliegtuig ontvluchtte om later met een Cessna terug te keren, op een stuk snelweg te landen, zijn familie op te halen en later veilig weer op het vliegveld van Miami terug te keren.

Ze haat zichzelf. Omdat ze hem begrijpt. Hij heeft het enige mogelijke gedaan. En zelf heeft ze er de kracht niet voor om het leven een wending te geven. Ze moet blijven vertrouwen op het Systeem.

Bestel-nu

facebooktwitterlinkedinby feather
facebooktwitterlinkedinrssby feather

Leave a Reply