Helemaal aan de rand van Parraga, waar zelfs de zandweg ophield, stonden zes of zeven hutjes van hout en golfplaat. In de een na laatste woonde de Haïtiaan met zijn familie. In het hok ernaast stond de sartén, de ketel met de schedel van een oude Haïtiaanse slaaf. Het stonk er verschrikkelijk en een grote zwerm vliegen verjoeg iedere resterende illusie van hygiëne. Als hij zo’n goede tovenaar was, bleef het een raadsel waarom hij geen betere huisvesting kon toveren. Julia verdween naar binnen zonder me mee te vragen. Ik bleef buiten staan en keek met een zekere obsessie naar de acht of negen familieleden die in de keuken annex woonkamer van krap drie vierkante meter zaten. En denk nou niet dat zoiets een woonkeuken heet, want dan heb je niet helemaal door wat het was. Het was een en al smerigheid. De enige reden dat ze er geen varkens hielden was dat die er gewoon niet meer bij konden. Ze hadden mij nog niet opgemerkt of gaven daar in ieder geval geen blijk van. Ik bedacht me hoe snel Julia weer in haar eigen, onnavolgbare ritme was gekomen. Een paar weken geleden hadden we Damnys uitgenodigd om in een restaurant te eten. Ook de advocate viel het op, de veerkracht. Ze had dit nog nooit meegemaakt. Ze waarschuwde ons dat de arrestatie van de politieagenten niet alleen maar positief was. Het zou haar verbazen als er niet iemand op straat liep met wraakgevoelens. Maar ach ja, Julia beloofde met grote ogen dat ze zich voortaan aan de wet zou houden. Wat kon ze nog meer doen. Niets.
Ze kwam naar buiten en hield haar hand op.
‘Geef me wat geld. Drie CUC voor aguardiente en zestig peso’s voor de kippen.’
Ik gaf haar het geld. Dit leek mij geen juiste plek voor een discussie.
‘Wacht hier op me. Ik kom zo terug. En raak niets aan.’
Nee, daar hoefde ze zich geen zorgen over te maken. Afgezien van de intense smerigheid had ik het niet zo erg op voodoo. Ik was als de dood dat een of andere vloek aan mij bleef kleven. Het leven is al lastig genoeg zonder duivelse wezens die achter je aanzitten. Toen Julia uit zicht was merkte ik dat de bewoners van de hut het over mij hadden. Ik verstond er weinig van maar voelde me enigszins ongemakkelijk toen ze minutenlang hun ogen niet van mij af konden houden. Ik had erg veel vertrouwen in Julia, maar de gedachte dat mensenoffers hier op de menukaart stonden bleef door mijn hoofd spoken.
Julia kwam terug met in haar ene hand een fles aguardiente en in de andere twee grote witte kippen. Ze liep door naar de werkhut van de Haïtiaan en gaf aan dat ik mee moest. In de hut stonk het nog meer dan buiten. De Haïtiaan had zijn sartén op een altaar gezet en was bezig met voorbereidingen. De hut was helemaal volgestouwd met beelden, verroeste messen in elk formaat en onderdelen van beesten. Er brandden een stuk of tien kaarsen. Hij stak zijn hoofd door de deur en riep.
‘Aurelio! We gaan beginnen!’
Julia ging zitten op een kruk naast het altaar.
‘Pak een kruk en ga in de hoek zitten. En blijf stil. Zijn zoon komt erbij om het te vertalen. De dode is een Haïtiaanse slaaf. Hij spreekt een mengelmoes van creools en een Afrikaanse taal. Oh ja, je moet niet schrikken. De Haïtiaan wordt straks een ander persoon. Dat is normaal.’
Ik bedacht me dat ik zelf wel zou uitmaken wat normaal was.
byby