Drie maal Pech

facebooktwitterlinkedinby feather

(Dit verhaal staat niet in het boek)

Lijn 91

De eerste cycloon zou weldra verschijnen. Het afgelopen jaar waren het er vijf geweest, nu werd verteld dat met het ergste rekening moest worden gehouden. Na vier maanden van dorre hitte zonder een spatje regen was het weer compleet omgeslagen. Pikzwarte wolken dreven laag over de stad, als dreigende luchtpatrouilles van gene zijde, en lieten onophoudelijk water naar beneden komen. Het afvoersysteem van de stad kon het niet aan, de straten stonden blank en overal dreven spullen, meegevoerd door water en wind. Op de hoek van Calzada de Concha en Pedro Pernas lag een dode hond in de goot. Het water stroomde er overheen en deed de haren van zijn vacht heen en weer bewegen, alsof er nog iets van leven in zat. Er lagen tientallen takken op de grond die door de wind van de bomen gerukt waren. Het was een eigenaardige balletvoorstelling. Ze lagen een moment op het asfalt om even later door de wind meters verder te worden geblazen en dan weer een paar seconden roerloos op straat te blijven liggen. En opnieuw en steeds weer, alle kanten op. De muziek moest je erbij fantaseren. Door het geraas van de wind en het agressieve, meedogenloze water hoorde je verder niets, geen auto’s, geen stemmen en geen Cubavisión terwijl het toch het uur van de telenovela was. In het pand waar vroeger de Calypso-bioscoop zat was nu een evangelische kerk gevestigd, gefinancierd door een Amerikaanse zendingsorganisatie. In het geheim, met Guatemalteekse stromannen. Veel luxe was het niet, een grote kale aula met tl-balken aan het plafond en oude bioscoopstoelen die vol scheuren en gaten zaten en bovendien waren beschimmeld door het vocht dat uit de muren droop. Veel luxe vroegen de bekeerlingen ook niet. Het woord van Jezus was voldoende. Er werd samen gezongen en voornamelijk gebeden en voorgelezen uit het Nieuwe Testament. Ondanks deze povere omstandigheden zat het iedere avond tussen acht en negen halfvol en waren op zondag zelfs de staanplaatsen bezet.

De dienst was net afgelopen. Juana, een negerin van begin vijftig, schuifelde met de anderen naar buiten. Ze hielden even in toen ze werden geconfronteerd met de watermassa, maar vervolgden hun weg toen ze inzagen dat er toch niets aan te doen was. Juana liep langzaam naar de bushalte die een paar honderd meter verderop was. De halte was verlaten. Normaal betekende dit dat de bus net vertrokken was, maar gezien de omstandigheden kon het ook zo zijn dat niemand meer de behoefte had om zich te verplaatsen. Juana moest en zou naar huis gaan. Wat kon ze anders? Ze ging op een stenen bankje zitten en wachtte af. En ze dacht na. Over alles.

Rodrigo, die haar na dertien jaar verlaten had. Drie kinderen had ze voor hem gebaard. Voor hem gezorgd, zijn eten gekookt en haar uiterste best gedaan om het hem nergens aan te doen ontbreken. Ze had zijn dronken, agressieve buien als liefkozingen ontvangen. Zijn karwats als liefdevolle aandacht. Toen zij uiteindelijk doodziek met een opgezwollen buik naar het ziekenhuis werd afgevoerd en de dokter in het dorp grote moeite had om de juiste diagnose te stellen ging Rodrigo ervan uit dat het kanker was en verdween uit haar leven. Om met een andere vrouw, die niet eens zoveel jonger was dan Juana, een nieuw leven op te bouwen. Wat het ook geweest moge zijn, zij werd al na een week uit het ziekenhuis ontslagen en stond er opnieuw helemaal alleen voor, met de etters van kinderen die ze had. De oudste, haar zoon Ariel, was behoorlijk aan het puberen geslagen en het kostte haar handenvol moeite om hem op het rechte pad te houden. Wat niet wil zeggen dat dit haar was gelukt. Ariel werd onder de hoede genomen door de paleros in het dorp, in het bijzonder door Tata Más. De machtigste priester met een grote kennis van de riten en een krachtige band met de wereld van de doden. En een hang naar de zwarte kant van de magie. De grootste schurk van hen allemaal.

Ze was niet voor het geluk geboren. Dat bleek al vóór haar geboorte. Haar grootouders stamden af van een belangrijke Congolese familie. Slaven weliswaar, maar zich wel bewust van hun afkomst en trots. Toen haar moeder verliefd werd op een man uit een beduidend minder geslacht was het huis te klein. De liefde werd heimelijk voortgezet en resulteerde in een zwangerschap. Haar grootmoeder was razend en dreigde haar dochter met een mes in de buik te steken. Toen de bevalling uiteindelijk daar was waakte haar grootmoeder bij het kraambed. Juana was nog niet ter wereld gekomen of ze werd door haar opgepakt en met kracht op de grond gesmeten.

‘Dat is niets waard. Dat is onrein bloed!’

En Juana werd voor dood achtergelaten, haar moeder opgesloten in het huis van een oom. Haar jongere tante kon het niet aanzien en nam het kind mee naar huis. Ook zij werd verstoten door de familie. Ze werkte ’s nachts als prostituée in een bordeel op het Prado. Omdat ze niemand had om op het kind te passen gaf ze de baby voordat ze de deur uitging melk met een flinke scheut rum om er zeker van te zijn dat ze zou doorslapen. Zo ging dat een paar jaar door. Op een gegeven moment kwam een oom er achter wat er gaande was en ontfermde zich over Juana. Hij was een arme sloeber zonder vast werk, maar zorgde voor haar als was het zijn eigen kind. Toen hij stierf had zij net haar dertiende verjaardag gevierd. Dat waren de gelukkige jaren uit haar leven.

Juana zat al ruim een uur te wachten. Geen spoor van een bus. Lijn 91 was een van de slechtst functionerende verbindingen van de stad. Het was geklassificeerd als laagste prioriteit. Volgens het dienstschema reed het ieder half uur. Er waren dagen dat Juana bijna twee uur moest wachten. En dan nog was de bus regelmatig overvol, waardoor ze op een volgende moest hopen. Dat bracht haar vaak in problemen, omdat veel van de dames bij wie zij als huishoudster werkte weigerden haar te betalen als ze te laat kwam. Er was vrijwel geen verkeer op straat, niemand die zelfs maar kon overwegen om haar een lift te geven. Het weer verslechterde met de minuut. De wind nam alsmaar toe en de regen was zo overweldigend dat ze amper de overkant van de straat kon zien. Het begon zwaar te onweren. De bliksem sloeg vlakbij in, waarschijnlijk de mast van een van de schepen die in de haven lagen weg te roesten. Een emaille reclamebord van het restaurant op Luyano vloog door de lucht, kwam vlak bij haar neer en werd weer door de wind meegenomen tot waar ze het niet meer kon zien. Een half uur later kwam de bus alsnog aanvaren. Ze stapte in, kocht een kaartje en ging achterin zitten. De bus was stampvol met doorweekte mensen. De damp die ze afgaven deed de ramen beslaan. Het stonk verschrikkelijk, die natte gegeselde lijven en ongewassen kleding gaven geuren prijs die het voorstellingsvermogen te boven gingen. De regen striemde over het dak, maakte een angstwekkend geluid dat leek op dat van de zenuwachtige catá-trommels van de paleros. Hoezeer ze ook wilde, die lieten haar nooit met rust.

Toen Ariel zestien jaar was en werd ingewijd als palero voerde Tata Más een geheim ritueel uit waarmee hij in contact kwam met de doden. De voorvaders uit de Congo. Zij vertelden hoe het Ariel zou vergaan en welke offers dienden te worden gebracht. Een van hun openbaringen was dat Juana haar huisje moest afstaan aan Ariel. Haar enige bezitting, hoe schamel ook, moest zij verlaten om de geesten gunstig te stemmen en Ariel’s toekomst veilig te stellen. Een houten huisje met een enkele kamer dat haar oom haar had nagelaten en waar ze ooit liefde had gekend. Een half dozijn familieleden maakte al aanstalten om Juana’s spullen op straat te zetten. De sartén had gesproken. De enige waarheid was vastgesteld, daar viel niet aan te tornen. Juana zakte ineen van ontzetting toen zij het hoorde. En voor de eerste en enige keer in haar leven nam zij een beslissing. Ze brak met de godsdienst van haar voorvaderen, weersprak het oordeel van Nsambi, de sartén. Ze wist donders goed wat dat betekende maar nam welbewust de beslissing om de situatie zelf in de hand te houden. God weet hoe moeilijk het voor haar is geweest. De consequenties waren zwaar. Daar woonde ze dan, midden in haar geboortedorp San Agustín, tussen de mensen die haar hadden opgegeven, verraden, vervloekt. Maar ze had tenminste haar huis nog. Lang heeft ze er niet van kunnen genieten. Dertien weken later deed de vervloeking zijn werk. Ze verloor haar verstand, leefde tussen dag en nacht in een schimmenrijk, gemangeld door nukkige geesten. Vreemde lichtflitsen hielden haar wakker, duizenden stemmen herhaalden de vervloeking, keer op keer. Uiteindelijk werd ze opgenomen in een sanatorium. God weet hoe lang ze daar heeft gezeten. Alleen, tussen andere dolende geesten en tientallen pillen die de doden niet verjoegen maar wel een stuk minder luidruchtig maakten. Toen het sanatorium werd opgeheven werd ze op straat gezet, uit gemak genezen verklaard. Ze vond een nieuwe familie, de zusters van de evangelische kerk. Zij wisten haar ziel te reinigen door haar te leren naar Jezus te luisteren, de zoon van de enige God, die de doden op een afstand hield.

De bus reed een diepe kuil in en kwam met een enorme knal tot stilstand. De passagiers werden door de klap van hun zitplaats geworpen. Toen ze waren opgekrabbeld kregen ze te horen dat de vooras was gebroken. Dat ze de bus dienden te verlaten en het verder zelf moesten uitzoeken. Het regende nu zo hard dat het moeilijk was om voor, achter, boven, beneden en opzij uit elkaar te houden. Juana kon de andere passagiers niet meer zien. Ze begon te lopen, al had ze geen idee waar ze was, welke richting ze uit moest. Haar kleren zaten tegen haar lichaam geplakt. Ze snakte naar adem. Het geweld van het water overstemde haar gedachten. Ze liep voort, stap voor stap in de duisternis. Een radeloze geest, ongrijpbaar voor de doden.

Ze liep tegen een stuk beton aan en viel. Ze kon niet zien wat het was, maar ze ging erop zitten en wachtte af. Ze wachtte af en bad, prevelde alle gebeden die ze van de zusters had geleerd. Hallelujah, ze prees de Heer voor zijn barmhartigheid, dankte hem en vroeg hem haar te redden van de duisternis. Eerst zachtjes, in zichzelf mompelend, daarna steeds luider.

‘Waarom, mijn God, waarom?’ riep ze uit.

Ze kreeg geen antwoord. Misschien was het er wel, maar werd het overstemd door de regen.

Toen haar lichaam in de achterbak van de pickup-truck werd gelegd was de regenbui abrupt overgegaan in een motregen. De maan scheen fel op de verzwolgen stad. In de verte begon zich een regenboog af te tekenen.

 

 

 

Licht en schaduw

 

Ogún Kagadú

General Sanglant

Saizi zi orage

Quoscell’ orage

Ou fait kataum z’eclei

Ze zeggen dat de kans om twee maal door de bliksem te worden getroffen groter is dan de kans om slechts een enkele keer te worden getroffen.

Hij zat in de roze schaduw van de schemering voor de televisie. Het geluid stond voluit, zijn hoofd gekanteld zodat zijn beste oor in een perfecte hoek van negentig graden stond ten opzichte van de luidspreker. Dat het antieke Russische apparaat niet alleen horizontaal maar ook verticaal strepen vertoonde merkte hij niet op, blind als hij was. Eenennegentig levensjaren, ze komen met een hoop slijtage.

Toen hij nog jong was. Zijn vroege jeugd had hem weinig herinneringen nagelaten. Het was gewoon te lang geleden. Zijn vader was een suikerrietkapper uit Sancti Spiritus. Zwaar werk, de slavernij mocht dan zijn afgeschaft, maar de werkomstandigheden waren er alleen maar slechter op geworden. ‘Werken is nu een keuze’, zeiden de eigenaren van de plantage. ‘Wij hebben de plicht niet meer om voor jullie te zorgen. Het staat jullie volkomen vrij om ander werk te zoeken. Maar als je bij ons blijft gelden onze regels.’ Hij had zijn Haïtiaanse vrouw leren kennen tijdens het carnaval. Ze was net als zovelen van haar landgenoten de armoede ontvlucht. Hoe ze in die periode precies in haar levensonderhoud voorzag wist Fabio niet. Daar werd niet over gesproken. Hij had wel zo’n idee. Het kon hem niet schelen. Waarom zou uitgerekend zijn moeder de uitzondering zijn? Ze waren al snel getrouwd en naar Camagüey vertrokken voor een beter leven. Hij vond er werk als koeiendrijver op een haciënda. Het werd slecht betaald maar het werk was stukken minder zwaar dan dat op de suikerrietvelden. Zijn moeder werkte in de keuken van de landheer en kluste bij als voodoo-priesteres. Zij stond in hoog aanzien bij de gelovigen en bracht het meeste geld in. Bovendien had je in die positie de bescherming van het dodenrijk niet eens nodig. Niemand dacht eraan om hun gezin iets slechts aan te doen. Ze woonden in de oude slavenbarakken. Daar werd Fabio geboren als hun eerste en enige kind. Hij kon zich er niet meer van herinneren dan dat het een mooie, onbezorgde tijd was. Of dat waar was of niet deed er niet toe. Wat telde was de herinnering.

Hij stond op, liep naar zijn kleine slaapkamer en ging op bed liggen. Zijn keel deed pijn en de steken in zijn rug hielden aan. Hij was moe, nu ook in zijn geest. Hij hoorde de dames praten. Dat ging de hele dag door. Ze hadden het veel over hem. Hij was zo goed als doof maar de schelle oudevrouwenstemmen, die klonken alsof ze met hun voeten in de kokende olie hingen, die hoorde hij maar al te best. Ze waren erg nieuwsgierig naar wat hem had bezield om nooit te trouwen en in plaats daarvan voor de kinderen van anderen te zorgen.

‘Zo’n mooie man was hij, herinner je het je Griselda?’

‘Hij was een verschijning. Waar hij ook kwam, iedereen keek op. Hij leefde als een heilige. Hij dronk nooit, verhief zijn stem niet. Hij was door God gezonden. Hij had iedere vrouw kunnen krijgen. Iedere vrouw.’

‘Het is een zonde. Zou hij…?’

‘Alleen de gedachte al. God, nee. Dat niet. Dat bestond in die tijd nog niet.’

‘Maar wat dan. Wat dan?’

‘Engelen trouwen niet, María. Ze zijn er voor ons, niet voor zichzelf.’

‘Engelen gaan ook niet dood.’

‘Let maar op. Als hij een dezer dagen ten hemel stijgt zal ik de laatste zijn om me er over te verbazen.’

‘Een leven als een heilige. Hij ging nooit naar de kerk. Anders was hij zeker een heilige geweest.’

‘Heiligen hoeven niet naar de kerk, Rita. Wij gaan er naartoe om hen te danken.’

Griselda had hem een half jaar geleden opgehaald uit Camagüey. Hij had in eerste instantie geweigerd mee te gaan, gezegd dat hij het wel in zijn eentje kon rooien. Maar je hoefde maar even naar hem te kijken om te beseffen het zo niet langer kon doorgaan. Hij was vermagerd, teruggetrokken in zijn huis. De tijden waren veranderd. Mensen letten niet meer op elkaar. Daarnaast moest hij dringend worden geopereerd aan staar en in Camagüey kon het ziekenhuis de behandeling niet uitvoeren. Het was al te ver gevorderd. Als hij een paar jaar eerder bij een dokter had aangeklopt zou een routineoperatie zijn ogen hebben kunnen redden. God weet of het bescheidenheid, angst voor de dokter of gewoon onwetendheid was. Ruim vijfhonderd kilometer had ze heen en terug gereden in haar kleine Fiatje om hem naar Havana te halen. Dat was ze hem wel verschuldigd. Hij was bijna familie. Meer dan familie. Al een eeuwigheid was hij bevriend met haar moeder. Toen die haar eerste zoon kreeg was Fabio voor een paar maanden bij haar ingetrokken om voor hem te zorgen. Een jaar later, toen Griselda werd geboren, hetzelfde. Twintig jaar later, toen Griselda haar eerste kind kreeg had ze hem uit Camagüey laten overkomen. Ook bij haar drie andere bevallingen had hij uit zichzelf de bus gepakt om haar ter dienste te zijn. Zelfs bij haar oudste kleinzoon Ramón stond hij paraat.

In het begin leek het alsof er niets aan de hand was. Hij drukte armpje met vrienden van Orlando. Won meestal van twintigers. Hij werd liefdevol in de familie opgenomen en even liefdevol door Orlando en zijn vrienden gepest. Ze probeerden met hem te boksen, wat levensgevaarlijk was want zijn blinde uppercut sloeg je zo buiten westen. In het begin ging hij nog naar buiten, wandelde de hele dag door de onbekende stad. Keek naar de contouren van de meisjes bij de bushalte en maakte een praatje met mensen die hij meende te herkennen. ‘s Avonds hielp hij in de keuken en haalde emmers water uit de tank beneden als de waterleiding was afgeslo­ten. Maar zijn ogen waren snel achteruit gegaan. Hij zei er nooit iets over, klaagde niet. Eerst werd alles vager en groeiden de kleuren naar elkaar toe. Nu trad de duisternis langzaam maar zeker in.

Met zijn ogen begon ook de rest van zijn organen de taken te versloffen. De energie die altijd zo vanzelfsprekend was geweest liet soms dagen achtereen verstek gaan. Hij verloor zijn eetlust, verloor in het algemeen de lust. Het was mooi geweest.

Camagüey. Hij kreeg een bescheiden toelage als professioneel baseballspeler. Te weinig om van rond te komen. Daarom verdiende hij regelmatig wat bij als klusjesman voor de rijke families. Hij was geen straatschuimer, meestal was hij te vinden op het baseballveld. Trainde bovendien mee met de boksers. Deed mee aan elke sport, als de gelegenheid er was. De boksschool was bij hem om de hoek. Hij werd gestimuleerd om wedstrijden te boksen. Maar hij hield het bij baseball. Bij de bokswedstrijden kon het er hard aan toegaan. Hij genoot ervan om de tegenstander te snel af te zijn, te verrassen, maar wilde niemand verwonden. Hij kreeg een zekere naam. Zeze, een pooier van de laagste soort die de buurt met geweld terroriseerde, daagde hem keer op keer uit. Fabio, rustig, wilde niet vechten. Ging hem uit de weg. Een volgende maal stond Zeze voor hem met een mes. Fabio gaf hem twee klappen en daarna heeft niemand Zeze ooit meer in de wijk gezien. Het was de enige keer dat hij geweld gebruikte. Had er geen spijt van overigens, maar het wond hem geenszins op.

Hij verlangde naar water. Een kop thee misschien, om de pijn in zijn keel te verzachten. Of een glas guarapo, voor de energie. Maar hij bleef liggen. Zijn lichaam vertelde hem dat het meer behoefte had aan rust dan aan vocht. En aan een kussen misschien. Het bed leek iedere dag harder te worden. Zijn lichaam werd stijver en pijnlijker als was het van gips. Hij concentreerde zich op de vrouwenstemmen aan de andere kant van de muur, die door het gat van de airco naar binnen werden gestrooid.

‘Heeft hij vandaag gegeten?’

‘Nee. De dokter had me al verteld dat hij geen trek zou hebben. Het was niet erg, zei hij. Hij zakt weg. Langzaam. Gisteren zat hij in de hoek op het balkon. Met zijn enorme bril op leek hij een vertederend vogeltje. God weet waar hij aan dacht. Ik riep in zijn oor ‘Fabio! Het eten is klaar! Rijst! Kip! Quimbombó!’ En hij herhaalde langzaam “quim-bom-bó, quim-bom-bó”. Zonder op te kijken. Alsof hij in een ander universum terecht was gekomen. Of quimbombó heel losjes aan een ijle herinnering was verbonden. Een paar dagen geleden was hij nog volkomen helder. Ach ja, de dagen tellen door en door. En ineens is hij de oude neger die hij nu is. Dat moment overkomt iedereen, het zou heel goed kunnen dat zoiets zich heel plotseling aandient.’

‘Arme man, vind je het vreemd dat hij waanideeën krijgt. Al die jaren zonder vrouw. Dat is niet goed voor een man. Zonder liefde, passie. Een man met zo’n groot hart!’

‘Heeft hij echt nooit iemand gehad?’

‘Hij had het er niet eens over. Een onderdrukt verlangen, misschien. Geen  enkele vrouw kon het laten met hem te flirten. Hij ging er nooit op in. Keek niet weg, glimlachte vriendelijk terug. Meer niet.’

 

Het stelde hem gerust om dat te horen. Geheime liefdes behoren geheim te blijven. Tegenwoordig was het bijna gewoon, een gemengd paar. Maar in de jaren dertig was het ondenkbaar. Al was er sprake van oprechte liefde tussen hem en Amalia, Griselda’s tante. Een authentieke verliefdheid. Beiden wisten dat het over zou zijn als hun relatie aan de oppervlakte zou komen. Dat stond vast. Hij zou de stad moeten verlaten. Daar was geen ontkomen aan.

Hij werkte soms als chauffeur voor Don Esteban, haar vader. Alleen de heel erg rijke families waren in die tijd in het bezit van een auto. Weinigen konden rijden. Het was ook ongehoord om als eigenaar zelf achter het stuur te gaan zitten. Als je je met paard en wagen verplaatste nam je toch ook niet zelf op de bok plaats? Op een dag werd hem verzocht om Amalia naar familie in Las Tunas te brengen, waar ze een paar dagen zou verblijven. Hem was gevraagd om in die stad te blijven wachten en haar weer terug te rijden.

In de auto raakten ze in gesprek. Dat ging moeizaam. Zij nam het initiatief. Hij beantwoordde haar vragen aanvankelijk uit beleefdheid. Ter hoogte van Siboney verzocht ze hem de wagen stil te zetten zodat ze naast hem kon gaan zitten. Dat was uiterst ongebruikelijk en zette het raderwerk in beweging. Dat kon alleen maar leiden tot iets onherroepelijks. Hetgeen geschiedde.

Ze droomden veel. Misschien konden ze naar de Verenigde Staten gaan, naar New York, waar ze samen verder konden leven. Hij was er tegen. Het kon wachten. Zij had veel meer te verliezen dan hij. Ze moest van hem langer nadenken voordat ze besloot om haar familie te verlaten.

Ze zagen elkaar dagelijks. Bedreven in het diepste geheim de liefde. Samen de nacht doorbrengen zat er niet in. Nooit had hij naast een vrouw geslapen. Na het ongeluk had hij die hoop opgegeven. Er waren genoeg jonge vrouwen geïnteresseerd. Hij wimpelde ze af en ging iedere woensdagavond naar de hoeren. Nooit twee maal naar dezelfde. Voor je het weet ging je je eraan hechten. Het was gemakkelijk zat. In Camagüey stikte het van de hoeren en er was continu een nieuwe aanwas. Maar zich aan een vrouw verbinden was ondenkbaar. Het schijnt dat als je eenmaal door de bliksem bent getroffen de kans groot is dat het nogmaals gebeurt. Hij kon het risico niet nemen.

 

‘Zou hij weten dat hij doodgaat?’

‘De dokter zegt dat zijn alvleesklier is aangetast. Er is niets aan te doen. Het is een geluk dat hij geen pijn heeft.’

 

Ogún Kagadú

General Sanglant

Saizi zi orage

Quoscell’ orage

Ou fait kataum z’eclei

 

Het lied van zijn moeder. Ze zong het voor de vier revolutionairen, die hij vlak na het bloedbad van Pino Tres naar haar toe had gebracht voor een schuilplaats. Ze zong het vaak, ook in zijn jeugd. Maar hij kon zich niet herinneren bij welke gelegenheden. Alleen toen, met die vermoeide bebaarde mannen. Verder was de revolutie langs hem heen gegaan. Er ging veel langs hem heen in die tijd. Het beeld van Don Esteban, vlak voordat hij stierf. Vlak voordat Amalia in zijn armen de geest gaf. De ontzetting in de ogen van haar vader. Zijn laatste gedachten waren bij de schandelijke verhouding van zijn dochter. Als hij had geweigerd hem rijles te geven… Als Amalia er niet op had gestaan om mee te rijden. Alles ging goed. Hij verslapte zijn aandacht even, hield zijn hand niet dicht genoeg bij het stuur. Hoe vaak gebeurt het ook dat een kip door het zijraam tegen het gezicht van de bestuurder vloog? Een kans in een miljoen. En dat dat precies op het moment gebeurt dat een bocht moet worden genomen, langs een afgrond? Zijn moeder had hem genoeg geleerd om te weten dat het een signaal was van de geesten. Een duidelijk signaal. Hij had geen oog gehad voor de waarschuwingen. Nooit meer vrouwen, wist hij. De bliksem kon ieder moment inslaan. Het enige wat er opzat was in de buurt van Griselda te blijven. Om ervoor te zorgen dat de spullen van Amalia afgestoft werden. Om de kinderen die zij nooit zou hebben te verzorgen. Dat was hij aan haar verplicht.

Het werd donker. Hij ontliep de bliksem. Zo slecht waren de geesten hem niet gezind.

 

Cuban Psycho

Uiteindelijk zat er niets anders op dan de politie te bellen. Als ze het adres hadden geweten hadden ze Ignacio of Jorge gevraagd om als de donder langs te komen met voldoende gereedschap om hen te ontzetten. Maar toen ze mee waren gereden hadden ze alleen maar gedacht aan de vijftig dollar die ze ieder zouden krijgen en niet opgelet waar ze naartoe gingen. Geen van beiden kende de weg in Nuevo Vedado. De koelkast van de oude man was nu vrijwel leeg en het lijk begon behoorlijk te stinken.

Vier dagen daarvoor waren ze bij de cafetaria naast de FIAT garage aangesproken door een oude homo. Hij was gekleed in een beige linnen pak en had tweekleurige schoenen aan zijn voeten die, hoewel gloednieuw, uit een heel ander tijdperk kwamen. Hij stelde zich voor als Juan en vroeg ze welk geldbedrag ze in het hoofd hadden als hij ze zou vragen om met hem mee te gaan. Hij hield ervan om te kijken, zei hij. Op zijn leeftijd was dat alles wat er in zat. Ze konden gewoon doen waar ze zin in hadden en er nog wat aan verdienen ook. Het absurd hoge bedrag dat ze noemden werd zonder af te dingen geaccepteerd.

Het appartement was op de eerste verdieping van een betonnen flat waarvan er medio jaren vijftig honderden waren gebouwd in Havana. Van buiten leek het niets bijzonders. Een kaal gebouw met een staalgrijze buitendeur. Schoon maar versleten. Uit niets kon je opmaken dat er daar binnen de weelde te vinden was die ze er aantroffen. Het was een enorm appartement. Vijf aaneengesloten ruime vertrekken met meubilair dat je in Windsor Castle verwachtte, niet in Nuevo Vedado. Overal stonden kasten met in leer gebonden boeken en honderden kunstvoorwerpen. Overal behalve in de keuken en de badkamer lag een kastanjebruine vloerbedekking. De muren hingen vol met schilderijen die de ruimte in leken te knallen door het gedifferentieerde licht van de kleine kristallen kroonluchters die paarsgewijs aan het plafond hingen.

 

Terwijl ze hem martelden bleef hij rustig. Het was Camilo’s idee, er was geen reden toe. Het was voor de lol, de oude man deed geen enkele moeite om zijn schatten te beschermen. In plaats van het uit te schreeuwen van de pijn begon hij kalm zijn verhaal te vertellen.

Dat hij geldloper was geweest voor Meyer Lansky. De man die vanuit een suite in hotel Nacional en later zijn eigen hotel Riviera een imperium bestuurde. Meyer trok aan de touwtjes van alles dat met gokken, prostitutie en drugs te maken had. Andere boeven afpersen deed hij in zijn vrije tijd. Iedere week nam Juan de boot naar Miami met een bedrag van tussen de vijftig en honderdduizend dollar dat keurig netjes in de voering van zijn pak was genaaid. Soms vloog hij direct naar Zwitserland, waar Meyer een nummerrekening had. Hij werd er goed voor betaald. Meyer was een keiharde zakenman waar je absoluut geen ruzie mee moest hebben. Maar voor zijn mensen zorgde hij goed. Hoe hij ook werd afgeschilderd, Meyer was een aardige vent die hem regelmatig uitnodigde op zijn feesten. Hij was uniek in zijn soort. Hij dronk niet, zat niet achter de vrouwen aan en had nooit een vuurwapen op zak. Meyer vertrouwde hem volledig. Voor een man in zijn positie was het gemakkelijk om mensen te vertrouwen. Een mensenleven was niet veel waard in die jaren. Er waren genoeg mensen in Havana die voor tien dollar en de belofte van een baantje een kogel door iemand zijn kop joegen. Als het slim en schoon moest gebeuren was 100 dollar voldoende. Voor dat bedrag kon je iemand van de aardbodem laten verdwijnen. Meyer maakte daar zo af en toe gebruik van. Maar niet meer dan strikt noodzakelijk. Hij had zijn zaakjes goed geregeld en geen enkele behoefte om een reputatie te vestigen als kille psychopaat, zoals sommige andere leden van de National Crime Association.

Juan had zijn werkzaamheden altijd met discretie uitgevoerd. Behalve Meyer was niemand op de hoogte. Hij had veel contacten op niveau, maar iedereen dacht dat hij stofzuigers importeerde uit de Verenigde Staten. Na de revolutie paste hij zich snel aan. Hij had kameleontische gaven en wist razendsnel zijn doel te bepalen en zich aan te passen om dat te bereiken. Al in het eerste jaar na de machtsovername werd hij bediende in een huis van Fidel Castro en werkte zich op tot diens privé-secretaris. Hij was als een van de weinigen in de positie om hem te vermoorden en er mee weg te komen. Hij was dat zelfs van plan geweest om zijn verbannen vrienden een plezier te doen. Het gif dat ze hem stuurden kwam alleen niet op tijd aan. Zelf verlangde hij hevig terug naar zijn oude leven. Hij was toen nog geen vijfendertig jaar oud en had volop mogelijkheden om zich omhoog te werken. Na de revolutie was geld verdienen verleden tijd. Bovendien was er in het communistische systeem geen plaats voor mensen met een afwijkende seksuele voorkeur. Toen aan het licht kwam dat hij de pot vaseline die hij altijd op zak had voor iets anders gebruikte dan het roestvrij houden van zijn heiligenbeeldjes verloor hij zijn baan en kon hij met pensioen. Hij overwoog om naar de Verenigde Staten te gaan, maar begreep dat hij daar werd gezocht door de FBI. De tijden waren veranderd. Meyer Lansky was de enige die nog op vrije voeten was. De FBI had er een dozijn agenten op gezet, maar Meyer pakte zijn zaakjes voorzichtig aan. Hij zou uiteindelijk in 1983 in vrijheid overlijden. Hij liet bijna een half miljard achter. Zelfs Lucky Luciano was gedeporteerd naar Italië. Als Juan de gok zou wagen zou hij al zijn spullen achter moeten laten. Zelfs zijn spaargeld. De douane was niet meer wat het geweest was. De huidige functionarissen kenden iedere truc. Ze hadden zelfs apparatuur waarmee bankbiljetten in de dubbele bodem van een koffer of in een jasvoering was te detecteren. Bovendien dacht hij dat die revolutie wel zou overwaaien. De afgelopen decennia hadden een hoop mafkezen elkaar afgewisseld in het presidentieel paleis. Je moest je steeds even gedeisd houden en je aanpassen. Voor je het wist was de situatie weer normaal. Hij had voldoende bijeen gespaard om het een tijd comfortabel uit te zingen.

Hij wees ze rustig naar de loszittende tegel in de badkamervloer. Daaronder troffen ze een metalen kist aan met bijna veertigduizend dollar.

‘Ik vraag me af wat jullie er mee gaan doen’ zei hij. ‘Het laatste vlees dat je zult proeven is dat van een oude man.’

Hij had toen al meer dan liter bloed verloren maar niets wees er op dat hij verslapte. Hij leek geen pijn te voelen. Ze konden van hem afsnijden wat ze wilden, hij ging onverstoorbaar verder met zijn verhaal. Felipe schreeuwde tegen hem dat hij zich niet moest verbeelden dat ze hem nog een seksuele dienst gingen bewijzen en maakte er een einde aan door hem met een een gietijzeren pook op zijn hoofd te slaan. Hij deed dat met zo’n kracht dat de schedel openspleet en zijn hersenen kwamen bloot te liggen. Het was geen prettig gezicht. Hij verstijfde in een angstwekkende grimas. Alsof hij hen uitlachte. Ze gooiden een laken over hem heen en gingen aan de slag. Ze haalden de schilderijen van de muur en legden die met alle andere kostbaarheden op een hoop. Toen ze daarmee klaar waren was het zoveel dat ze dat met geen mogelijkheid lopend konden meenemen. Ze besloten om Ignacio te bellen om hier samen met met zijn broer naartoe te komen met hun auto’s. Toen Camillo naar buiten wilde gaan om te kijken wat het adres was werden ze zich pas bewust in welke val ze waren gelopen. De deur was potdicht en nergens was een sleutel te bekennen. Ze haalden het hele huis overhoop maar vonden niets. De deur was van zeker tien centimeter dik massief hardhout en stevig vergrendeld. De ramen waren aan de binnenkant voorzien van tralies en aan de buitenkant van stalen rolluiken. Nergens in het huis vonden ze iets van gereedschap waarmee ze de deur konden forceren. Zelfs geen keukenmes. Het enige werktuig dat ze vonden was een uit been gesneden, precolombiaans mesje waarmee ze de man hadden gemarteld.

Na twee dagen zoeken kwamen ze een dossiermap met papieren van een ziekenhuis tegen. Zo kwamen ze er achter dat de man Juan Orta heette en een tumor ter grootte van een duivenei in zijn hoofd had. Toen hetgeen ze was overkomen steeds meer op een ingenieus plan begon te lijken van een stervende oude man die zijn tastzin was verloren kwam Camilo op het idee om de man open te snijden om te zien of hij de sleutel had ingeslikt. Ze kotsten het tapijt onder maar vonden niets.

De politie had er een uur voor nodig om de deur te forceren. Uiteindelijk kwam er met een hoop geraas een zee van licht binnen. En hij bedacht zich dat hij als kleuter keer op keer aan zijn moeder beloofd had om nooit met vreemde mannen mee te gaan en dat dit daglicht over een half uur voor altijd verdwenen zou zijn.

Bestel-nu

facebooktwitterlinkedinby feather
facebooktwitterlinkedinrssby feather

Leave a Reply